In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Wat weet je nog over elektrotechniek?
Slide 1 - Woordweb
wat gaan we doen?
herhaling
vermogen uitleggen
samen en zelf oefenen
Slide 2 - Tekstslide
Herhaling:
Startvraag: wat is het verschil tussen een serieschakeling en een parallelschakeling?
Slide 3 - Tekstslide
Dit is een...
A
Serieschakeling
B
Parallelschakeling
Slide 4 - Quizvraag
Serieschakeling: alle apparaten op dezelfde weg.
Stroomsterkte is overal even groot (overal rijdt hetzelfde aantal auto's langs).
Spanning wordt verdeeld (elk apparaat krijgt een paar van de broodjes).
Slide 5 - Tekstslide
Waar is de stroomsterkte het grootst?
A
Punt 1
B
Punt 2
C
Punt 3
Slide 6 - Quizvraag
Langs punt 1 komen álle auto's, voordat ze zich opsplitsen over de wegen. Daar meet je dus de totale stroomsterkte.
Welk van de drie lantaarnpalen zal in deze situatie het felst branden als de weerstand bij alle lampen hetzelfde is?
Slide 7 - Tekstslide
Vermogen:
Je kan uitleggen wat het vermogen van een apparaat is.
Je kan het vermogen van een apparaat berekenen.
Je kan uitleggen waarom een apparaat met veel vermogen meer energie gebruikt.
Slide 8 - Tekstslide
Vermogenin de economie betekent: hoeveel geld je waard bent (en uitgeeft).
Vermogen in natuurkunde betekent: hoeveel energie je waard bent (en verbruikt). Hoe meer vermogen iets heeft, hoe meer energie het per seconde gebruikt.
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
spanning
hoe vol zitten de tankauto's
stroomsterkte
hoeveel tankauto's komen er per uur langs
Slide 11 - Tekstslide
vermogen
vermogen=spanning x stroomsterkte
hoeveelheid benzine per uur = hoe vol zit de auto x aantal auto's
Slide 12 - Tekstslide
vermogen
hoeveel elektrische energie (arbeid) die per tijdseenheid geleverd wordt.
(hoeveel benzine komt er per uur langs)
meten in watt (W)
Slide 13 - Tekstslide
Als een kabouter meer broodjes krijgt (ofwel omdat er meer in de auto zitten, ofwel omdat er meer auto's langsrijden), kan hij harder werken om zijn lantaarnpaal te laten branden.
Zijn vermogen groeit dan.
Slide 14 - Tekstslide
Vermogen hangt dus af van:
1. De spanning waarop het apparaat werkt (in Volt).
2. De stroomsterkte die door het apparaat gaat (in Ampère).
Vermogen (in Watt) = spanning x stroomsterkte
P=U.I
Slide 15 - Tekstslide
omrekenen
Slide 16 - Tekstslide
hoeveel Watt is 1 kiloW
A
10
B
1000
C
0,1
D
100
Slide 17 - Quizvraag
hoeveel mW is 1 Watt
A
1000
B
10
C
100
D
0,1
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het vermogen van de lamp? Als je weet dat de fabriek 4V en 1A in de auto meegeeft.
A
1 Watt
B
2 Watt
C
4 Watt
D
8 Watt
Slide 19 - Quizvraag
Stroomsterkte = 1 A
Spanning = 4 V
Vermogen = stroomsterkte x spanning
Vermogen = 1 A x 4 V = 4 W
Slide 20 - Tekstslide
Oefenen
De batterijen leveren in totaal 6 V aan spanning. De stroomsterkte in de schakeling is 1,5 A.
Wat is het vermogen van één lampje en het zijn 3 identieke lampen?
Slide 21 - Tekstslide
Gegevens:
Stroomsterkte = 1,5 A
Spanning álle lampjes = 6 V
Gevraagd: vermogen 1 lampje
Formule: vermogen = stroomsterkte x spanning
Invullen en rekenen:
spanning over 1 lamp = 6 /3 = 2V
Vermogen = 1,5 x 2 = 3W
Eenheid: 3 Watt (of 3 W)
1. Gegevens noteren
2. Formule noteren
3. Invullen gegevens
4. Rekenen (en checken of de uitkomst logisch is)
5. Eenheid noteren
Slide 22 - Tekstslide
Alle 20 lampen in een klaslokaal werken op een spanning van 230 V. Als alle lampen aanstaan, is de totale stroomsterkte 4,0 A.
a. Hoe groot is het vermogen van alle lampen bij elkaar?
b. Hoe groot is het vermogen van één lamp?
c. Hoe groot is de stroomsterkte door één lamp?
1. Gegevens noteren
2. Formule noteren
3. Invullen gegevens
4. Rekenen (en checken of de uitkomst logisch is)
5. Eenheid noteren
Klaar?
Begin aan de opdrachten
van paragraaf 4.4.
timer
6:00
Slide 23 - Tekstslide
Alle 20 lampen in een klaslokaal werken op een spanning van 230 V. Als alle lampen aanstaan, is de totale stroomsterkte 4,0 A.
a. Hoe groot is het vermogen van alle lampen bij elkaar?
Spanning = 230 V
Stroomsterkte = 4,0 A
Aantal lampen = 20
Gevraagd: vermogen van alle lampen.
1. Gegevens noteren
2. Formule noteren
3. Invullen gegevens
4. Rekenen (en checken of de uitkomst logisch is)
5. Eenheid noteren
Slide 24 - Tekstslide
a. Hoe groot is het vermogen van alle lampen bij elkaar?
Formule: vermogen = stroomsterkte x spanning.
Invullen en rekenen:
Vermogen = 4 x 230 = 920
Eenheid: 920 W
1. Gegevens noteren
2. Formule noteren
3. Invullen gegevens
4. Rekenen (en checken of de uitkomst logisch is)
5. Eenheid noteren
Slide 25 - Tekstslide
c. Hoe groot is de stroomsterkte door één lamp?
Gegevens:
Vermogen 1 lamp: 920/20 = 46 W
Spanning: 230 V
Gevraagd: stroomsterkte.
Formule:
Vermogen = stroomsterkte x spanning >>
1. Gegevens noteren
2. Formule noteren
3. Invullen gegevens
4. Rekenen (en checken of de uitkomst logisch is)
5. Eenheid noteren
Stroomsterkte = vermogen / spanning
Slide 26 - Tekstslide
c. Hoe groot is de stroomsterkte door één lamp?
Invullen en rekenen:
Stroomsterkte = 46 / 230 = 0,2
Eenheid: 0,2 Watt
1. Gegevens noteren
2. Formule noteren
3. Invullen gegevens
4. Rekenen (en checken of de uitkomst logisch is)
5. Eenheid noteren
Slide 27 - Tekstslide
oefenen
een lampje heeft een spanning van 6 V en een stroomsterkte van 0,4 A. wat is het vermogen?
Slide 28 - Tekstslide
invullen
spanning = 6 V
stroomstertke = 0,4 A
vermogen = spanning x stroomsterkte
vermogen = 6 x 0,4
vermogen = 2,4 W
Slide 29 - Tekstslide
Slide 30 - Tekstslide
op een lampje staat 5V en 3A. Hoeveel vermogen heeft dit lampje?
Slide 31 - Open vraag
op een oplader staat 5 V en 7 A. Wat is het vermogen?
Slide 32 - Open vraag
op een oplader staat 5 V en 25 W. Hoeveel is de stroom?
Slide 33 - Open vraag
op een oplader staat 125 W en 7 A. Wat is spanning?