In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 20 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Wat gaan we doen?
Herhalen : Taalverzorging hoofdstuk 1 t/m 3: hebben we vorige les al gedaan:
Nieuwe theorie: TAALVERZORGING 4.3 Verwijzen (A)
de- en het-woorden, persoonlijke, bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden, die/dat/deze en 'Meervoud: hen, hun of ze/zij?'
Dit doen we allemaal ter voorbereiding op het examen Schrijven 3F
Slide 2 - Tekstslide
Nieuwe theorie
Slide 3 - Tekstslide
Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen terug naar iets wat eerder genoemd is. Op die manier voorkom je herhaling van dezelfde woorden en zorg je dus voor variatie in de tekst.
Toen Patrick dat cadeau aan Meryem gaf, vroeg zehem om ermee te schudden.
We hebben dat boek niet gekocht, omdat het een oude druk is.
We hebben de kamer opgeknapt en hij ziet er goed uit.
Het bedrijf heeft besloten dat het akkoord gaat met de wijzigingen.
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Video
De man klimt. Hij draagt een veiligheidsgordel, die hem beschermt tegen het vallen. Zijn helm geeft hem extra bescherming. Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.
Waar verwijst "hem" in regel 3 naar?
A
hij
B
de man
C
een veiligheidsgordel
D
beschermingsmiddelen
Slide 6 - Quizvraag
De man klimt. Hij draagt een veiligheidsgordel, die hem beschermt tegen het vallen. Zijn helm geeft hem extra bescherming. Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.
Waar verwijst "zijn" in regel 3 naar?
A
hij
B
de man
C
een veiligheidsgordel
D
beschermingsmiddelen
Slide 7 - Quizvraag
De man klimt. Hij draagt een veiligheidsgordel, die hem beschermt tegen het vallen. Zijn helm geeft hem extra bescherming. Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.
Waar verwijst "deze" in de laatste regel naar?
A
hij
B
de men + hem
C
een veiligheidsgordel +
zijn helm
D
beschermingsmiddelen
Slide 8 - Quizvraag
Slide 9 - Tekstslide
Even oefenen .....
..... met wat onduidelijkere geslachten en dus de verwijswoorden.
Slide 10 - Tekstslide
De regering heeft .............. aftreden aangekondigd
A
zijn
B
haar
Slide 11 - Quizvraag
De koe lag op ....... zij. .... had net een kalf gekregen
A
haar , ze
B
zijn, ze
Slide 12 - Quizvraag
De auto met .... zijn open dak ziet er stoer uit.
A
zijn
B
haar
Slide 13 - Quizvraag
De gemeente Rotterdam heeft ........ nieuwe plannen gepresenteerd.
A
zijn
B
haar
Slide 14 - Quizvraag
"De aarde is onze thuisplaneet, en we moeten goed voor ..... zorgen."
A
zijn
B
haar
Slide 15 - Quizvraag
De politie heeft ...... onderzoek afgerond."
A
zijn
B
haar
Slide 16 - Quizvraag
DE - vrouwelijk
Vrouwelijke personen en dieren
deze uitgangen
deze uitgangen
Bij twijfel ...
Slide 17 - Tekstslide
DE - mannelijk
Aardrijkskundige namen
Mannelijke personen en dieren
Zelfstandig gebruikte werkwoordstammen
Zelfstandig gebruikte werkwoordstammen
Zelfstandig gebruikte werkwoordstammen zijn werkwoorden in hun basisvorm, zonder vervoeging. Hier zijn enkele voorbeelden:
1. **werken** - Ik heb veel werk te doen.
2. **lopen** - Wandelen is een goede oefening.
3. **eten** - Gezond eten is belangrijk.
4. **schrijven** - Schrijven is een manier om mijn gedachten te uiten.
5. **lezen** - Lezen verruimt je horizon.
Heb je misschien specifieke werkwoordstammen in gedachten waarover je meer wilt weten?
Woorden die eindigen op ..
Bij twijfel ...
Slide 18 - Tekstslide
HET - onzijdig
Zelfstandige naamwoorden die beginnen met ....
verkleinwoorden
Bij twijfel ...
Slide 19 - Tekstslide
Zelf bepalen
Het meisje: het zij
dit die
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Tekstslide
Slide 26 - Video
Even oefenen ......
Slide 27 - Tekstslide
Zij, hun en hen. Wanneer gebruik je 'zij'?
A
Als het om een bezit gaat.
B
Bij een voorzetsel.
C
Als het om personen gaat.
Slide 28 - Quizvraag
Zij, hun of hen? Dat is [zij]/[hun]/[hen] tas.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 29 - Quizvraag
Zij, hun of hen? De docenten geven aan [zij]/[hun]/[hen] het diploma.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 30 - Quizvraag
Zij, hun of hen? Ik geef aan [zij]/[hun]/[hen] bloemen.