In deze les zitten 38 slides, met tekstslides.
Je schrijft wat je hoort: sloeg, riep, brak, dacht, reed
Een lijst van de meest voorkomende sterke werkwoorden kun je via deze link vinden:
Begint vaak met BE-, GE-, VER- of ONT-.
Eindigt op: -EN, -D, -T
Twijfel je tussen -d of -t, gebruik dan weer 't sexy fokschaap
Ik heb een Big Mac gegeten, want die was afgeprijsd.
Mijn Big Mac was verbrand. Het vlees leek gekookt.
geeft aan dat je iets doet, terwijl je ook iets anders doet.
Geeft aan hoe iets gebeurt.
Hele werkwoord + een D
Kwijlend nam ik een hap.
Pratend met volle mond zag ik hem vies naar me kijken.
Wordt gebruikt als het om een gebod of bevel gaat.
Staat op de eerste plaats in de zin.
Heeft geen onderwerp bij zich.
Altijd ik-vorm
Geef me een Big Mac!
Braad ze bruin, die frietjes!
staat vóór een zelfstandig naamwoord.
Is een VD of OD geweest.
Schrijf je zo kort mogelijk, dus zoals het VD of OD, met soms een extra -E erachter.
Ik eet mijn zojuist gekochtE Big Mac.
BN van VD
Als je er niet met de voorgaande regels uitkomt, dan kun je de verlengproef gebruiken voor het VD en OD.
De weerman heeft mooi weer voorspeld => voorspelde
De weerman keek zoekend rond => zoekende
De infinitief, de gebiedende wijs en het bijvoeglijk naamwoord schrijf je zo kort mogelijk.
De weervrouw zal mooi weer voorspellen
Voorspel goed weer, weervrouw!
Het voorspelde goede weer bleef uit.