1.7 a Grammatica

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Welkom

Ga rustig zitten.

Telefoon is in je kluisje.

Pak je werkboek + schrift 

 en zet je tas op de grond.

lesopbouw

• wat weet je al
• doel
• uitleg
• opdracht
• zelfstandig werken
• afsluiting

Wat weet je al?

 persoonsvorm

onderwerp

Doel

Aan het eind van de les kan je:

de persoonsvorm, het onderwerp en 

het werkwoordelijk gezegde

benoemen in een zin.

persoonsvorm (pv)

Elke zin heeft een persoonsvorm. 
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. 

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Tijdproef --> zet de zin in een andere tijd:

Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm

opdracht

Wat is de persoonsvorm? Gebruik de tijdproef.

Mijn oma Lies kan heel goed met computers omgaan.

werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in een zin, dus de

persoonsvorm + alle andere werkwoorden

• Isa kocht een broodje kaas.
• wg = kocht
• Martin heeft een broodje kaas gekocht.
• wg = heeft gekocht                                             
• Ahmed zou een broodje kaas gekocht kunnen hebben.
• wg - zou gekocht kunnen hebben.             

werkwoordelijk gezegde

Soms horen er zinsdelen/woorden bij het werkwoordelijk gezegde die geen werkwoord zijn.

• splitsbaar werkwoord

       Varun eet zijn broodje op.

• het woordje 'te'

       Isa zit in haar stoel te slapen.

• de woorden 'aan het'

       Martin is aan het gamen.

onderwerp

Onderwerp --> wie of wat iets doet.

                                 (hoofdrolspeler)

onderwerp en persoonsvorm:

• ze staan meestal naast elkaar
• allebei enkelvoud of allebei meervoud

onderwerp

Onderwerp = hoofdrolspeler van de zin --> wie of wat + WG

Hoe vind je het onderwerp? Stel de vraag:

Wie / wat + WG

opdracht

Wat is het onderwerp? 

Mijn oma Lies kan heel goed met computers omgaan.

zelfstandig werken

Hoofdstuk 1.7 grammatica

werkboek blz. 68

opdracht 6 + 8 + 16

opdracht 2*

*onderstreep de PV en omcirkel het onderwerp!

Meer hoef je niet te doen bij deze oefening.

afsluiting

Hoe vind je de persoonsvorm?

Hoe vind je het onderwerp?