B1 en B2

Inleiding in de grammatica
Grammatica §B1 en B2
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Inleiding in de grammatica
Grammatica §B1 en B2

Slide 1 - Tekstslide

GRAMMATICA

Slide 2 - Tekstslide

Programma
  1. Doel benoemen
  2. Terugblik 
  3. Korte instructie
  4. Aan de slag
  5. Afsluiting 


Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les: 
- wat grammatica is en hoe officiële grammatica zijn ontstaan; 
- welke rol grammatica speelt bij het leren van talen. 

Slide 4 - Tekstslide

Braindump
Wat weet je over redekundig ontleden
timer
2:00

Slide 5 - Tekstslide

Redekundig ontleden
Ontleden betekent: iets in stukjes verdelen en ieder
stuk een naam geven.

Bij redekundig ontleden verdeel je een zin in zinsdelen.
 

Slide 6 - Tekstslide

Wat gaan jullie leren in deze lessenreeks Grammatica? 


  • Verschillen tussen zinnen 
  • Per zinsdeel benoemen wat het voor zinsdeel is
  • De termen die daarbij horen: persoonsvorm, onderwerp, (naamwoordelijk of werkwoordelijk) gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, voorzetselvoorwerp
  • Samengestelde zinnen --> bepalen of er sprake is van hoofdzin of bijzin

Slide 7 - Tekstslide

Noteer van onderstaande zinnen de persoonsvorm, het onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp (indien aanwezig).

Mijn docent heeft me wat meer tijd voor het afronden van de opdracht gegeven

Slide 8 - Open vraag

Grammatica
Als je besluit om samen met dezelfde taal te gaan werken, dan zijn regels voor het gebruik essentieel: de grammatica. 

Deze regels hebben betrekking op de klanken (fonologie), de vervoeging van werkwoorden (morfologie) en de zinsbouw (syntaxis). 

Met de grammatica dring je door tot de kern van de taal en het kan je helpen bij het leren van andere talen. 

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Nakijken 
B1 -  opdracht 1 tot en met 11 op pagina 94. 
 

Slide 11 - Tekstslide

Persoonsvorm en onderwerp
Redekundig ontleden

Slide 12 - Tekstslide

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les: 
- wat de kenmerken en functie van onderwerp en persoonsvorm in de zin zijn; 
- hoe je het onderwerp en de persoonsvorm in de zin kan herkennen. 

Slide 13 - Tekstslide

De groep scholieren staat buiten op het schoolplein nog te praten.
Wat is de persoonsvorm en onderwerp?

Slide 14 - Open vraag

Wat is hier de persoonsvorm en het onderwerp?
Slapen is goed voor je

Slide 15 - Open vraag

Waar vind ik de hondenbrokken?
Persoonsvorm:
Onderwerp:

Slide 16 - Open vraag

De taart is erg lekker.
Persoonsvorm:
Onderwerp:

Slide 17 - Open vraag

Wie heeft de kaasstengels opgegeten?
Persoonsvorm:
Onderwerp:

Slide 18 - Open vraag

Help je me even mee?
Persoonsvorm:
Onderwerp:

Slide 19 - Open vraag

Wie maakt wat?
Had je alle vragen goed of heb je één fout? Dan mag je zelfstandig aan het werk.

De rest doet mee met de instructie 

Slide 20 - Tekstslide

De persoonsvorm
De persoonsvorm is het werkwoord in de zin dat hoort bij het onderwerp. Daarom past het zich altijd aan aan het onderwerp. 

ik loop
jij loopt
wij lopen

Slide 21 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?
Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden. 
- Verander de zin van tijd; het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm;
- Verander het onderwerp van getal; het werkwoord dat 'mee verandert' is de persoonsvorm; 
- Maak van de woorden in de zin een vraag die met 'ja' of 'nee' te beantwoorden valt. De persoonsvorm komt vooraan te staan. 

Slide 22 - Tekstslide

Het onderwerp
Het onderwerp is de persoons of het ding dat de belangrijkste handeling in de zin uitvoert. Het onderwerp staat meestal vooraan in de zin en congrueert altijd met de persoonsvorm.

Het onderwerp kan een enkel woord zijn, maar ook een woordgroep. 

In zinnen die in de gebiedende wijs staan is er geen onderwerp. 

Slide 23 - Tekstslide

Hoe vinden we het onderwerp?
Er zijn grofweg twee manieren om het onderwerp te vinden: 

- Stel jezelf de vraag: Wie/wat + peroonsvorm?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp van de zin. 

- Zet de persoonsvorm in een ander getal
(van enkelvoud naar meervoud of andersom) 
Het zinsdeel dat in dit geval mee moet veranderen, is het onderwerp. 

Slide 24 - Tekstslide

Wat gaan we doen .......

- herhaling persoonsvorm en onderwerp
- werk afmaken
- stillezen

Slide 25 - Tekstslide

persoonsvorm en onderwerp?
De achtertuin is erg diep.

Slide 26 - Open vraag

persoonsvorm en onderwerp?
Hij heeft hele grote voeten.

Slide 27 - Open vraag

Noteer de persoonsvorm en het onderwerp.

Al mijn vrienden zijn al verliefd.

Slide 28 - Open vraag

Noteer de persoonsvorm en het onderwerp.

Help me overeind!

Slide 29 - Open vraag

Aan de slag
Ga nu aan het werk met opdracht 1 tot en met 7 op pagina 98 en 99 van je boek. 
Klaar? Ga stillezen

Slide 30 - Tekstslide