De stam = de ik-vorm.
Hoe vind je de stam? Je haalt -en van het hele werkwoord af.
Bijvoorbeeld: ik loop, ik vind, ik word).
Hij, zij, het, men: voor of achter de persoonsvorm = Stam + t.
( Hij wordt, zij loopt, men vindt, het vindt, ...)
Let op: Jij vindt ///// vind jij?