Verwijswoorden 3 gt

Verwijswoorden
Mavo 3
Taalverzorging - formuleren

Schrijf deze les mee.
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden
Mavo 3
Taalverzorging - formuleren

Schrijf deze les mee.

Slide 1 - Tekstslide

Verwijst naar een ander woord
Eerder of later in de tekst.

Mijn zusje is moe. Ze gaat naar bed.

Slide 2 - Tekstslide

Verwijst naar een ander woord
Eerder of later in de tekst.

Mijn zusje is moe. Ze gaat naar bed.

Slide 3 - Tekstslide

De-woorden
Verwijs je naar met deze of die

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open. (de deur)
De jongen die daar loopt.
D

Slide 4 - Tekstslide

Het-woorden
Verwijs je naar met dit of dat

Het gereedschap dat jij gebruikt, is beter dan dit oude ding.
Het meisje dat daar loopt.
T

Slide 5 - Tekstslide

Nog wat anders..
Waarmee, met wie, waaraan, aan wie

De leraar ...... ik een goede band heb, gaat weg.

Slide 6 - Tekstslide

Nog wat anders..
Waarmee, met wie, waaraan, aan wie

De leraar ...... ik een goede band heb, gaat weg.

Slide 7 - Tekstslide

Nog wat anders..
Waarmee, met wie, waaraan, aan wie

Het mes ..... ik een pakketje open is heel bot.

Slide 8 - Tekstslide

Nog wat anders..
Waarmee, met wie, waaraan, aan wie

Het mes ..... ik een pakketje open is heel bot.

Slide 9 - Tekstslide

Dingen of zaken
Verwijs je naar met:
waarmee, waarvan, waaraan, etc.


Slide 10 - Tekstslide

Personen

Verwijs je naar met:
met wie, van wie, over wie, aan wie, etc.

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld
De jongen .......... ik heb afgesproken, heeft een brommer ........ hij elke dag naar school rijdt.


Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld
De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.


Slide 13 - Tekstslide

Herhaling
Persoonlijke voornaamwoorden  verwijzen naar mensen, dieren of dingen. (me/mij, je/jou, hij/zij)
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is. (let op: mijn, jouw, zijn/haar etc.)

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 16 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Marlea's vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
drumstel
hij
zij
het
ze

Slide 17 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 18 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 19 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 20 - Sleepvraag

Aan de slag met 
H4 - Taalverzorging, formuleren - Verwijswoorden

1,2,3 > ONLINE

Slide 21 - Tekstslide