6/3 verwijswoorden, H4

Verwijswoorden

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?

Slide 1 - Tekstslide

Spelen met woorden: rebus
Geef iedereen de kans om de rebus op te lossen: roep je geen antwoorden door de klas, maar doe de rebus het in je hoofd.
  • Bekijk eerst de rebus goed en probeer hem in je hoofd op te lossen (schrijf je antwoord eventueel even in je schrift op)
  • Schrijf je antwoord in de volgende sheet.
  • Denk aan hoofdletters en leestekens.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide


Slide 4 - Open vraag

Slide 5 - Tekstslide


Slide 6 - Open vraag

Lesplanning

  • Korte activiteit 
  • Instructie/quiz
  • Werken
  • Afsluiten

Slide 7 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met dit, dat, die of deze
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met wie + vz of waar + vz


Slide 8 - Tekstslide


De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Verwijswoorden 
Hoe leest dit en/of wat valt je op?
Antwoord in de volgende sheet invullen.

Slide 9 - Tekstslide

De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden

Slide 10 - Tekstslide

Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. 
Vaak is dit iets (een antecedent) de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Verwijst dus naar een ander woord
Eerder of later in de tekst.

Mijn zusje is moe. Ze gaat naar bed.

Slide 13 - Tekstslide

Verwijst naar een ander woord
Eerder of later in de tekst.

Mijn zusje is moe. Ze gaat naar bed.

Slide 14 - Tekstslide

De-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat is:
  • een mannelijk woord: de kano --> hij viel om
  • een vrouwelijk woord: de regering --> zij wordt nu gevormd
  • een woord in het meervoud: het kind --> de kinderen

Daar kun je naar verwijzen met de aanwijzende voornaamwoorden deze en die.
  • Deze kano ligt op het land. - Die kano ligt op het land, deze moet nog het water in.
  • Deze wedstrijd is spannend. - De wedstrijd die nu bezig is. 
  • Deze boeken zijn nog niet uitgedeeld - De boeken die morgen uitgedeeld kunnen worden.



Slide 15 - Tekstslide

Het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord --> niet mannelijk of vrouwelijk.
 Het cadeau (de cadeaus)

Daar kun je naar verwijzen met de aanwijzende
voornaamwoorden dit en dat.
  • Dit cadeau is heel mooi. 
  • Dat cadeau is heel mooi. Zij zullen wel blij zijn met dit
  • Het cadeau dat zij gisteren gekregen hebben.



Slide 16 - Tekstslide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
  • De-woorden kunnen mannelijk (kano) of vrouwelijk zijn (regering) 
  --> Dit kun je opzoeken in een (online) woordenboek

  • Het-woorden zijn onzijdig
  • Bij een-woorden kan je zien of het de of het is door er een bijvoeglijk naamwoord tussen te plaatsen:
        Komt er een 'e' aan het eind van het bijvoeglijk naamwoord , dan is het een de-woord.
        Een mooie dag --> de --> die of deze
        Komt en GEEN 'e' achter het bijvoeglijk naamwoord, dan is het een het-woord.
        Een mooi cadeau --> het --> dit of dat


Slide 17 - Tekstslide

De woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.
Vrouwelijk zijn:
  • vrouwelijke dieren of personen
    • de-woorden met de volgende uitgangen
Vrouwelijke woorden



Slide 18 - Tekstslide

  • Namen van landen, provincies, steden en clubs 
  • Verkleinwoorden
Onzijdige woorden - Het-woorden 

Slide 19 - Tekstslide

Die/dat
– Naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (het-woord) in het enkelvoud verwijs je met dat.
– Naar andere zelfstandige naamwoorden verwijs je met die:
Zie je het vliegtuig dat daar vliegt?
Zie je de auto die daar rijdt?
Zie je de schepen die daar varen?

Slide 20 - Tekstslide

Verwijswoorden - voorbeeld


De-woorden: verwijs met deze of die



Het-woorden: verwijs met dit of dat

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 21 - Tekstslide

Ezelsbruggetje
voor de/het:


Deze en die gebruik je bij de-woorden
Dit en dat gebruik je bij het-woorden



Slide 22 - Tekstslide

Een-woorden
Wanneer het lidwoord een gebruikt wordt, dan kan je zien of het een de of het woord is door er een bijvoeglijk naamwoord tussen te plaatsen.
Dat doe je zo:
Een mooie dag --> er staat een e achter het bn --> de
Een mooi cadeau --> er staan geen e achter het bn --> het

Slide 23 - Tekstslide

Hen of hun
De woorden 'mijn' en 'hun' zijn bezittelijke voornaamwoorden.
--> Er staat altijd een woord achter voor iets waar ik of zij de eigenaar van zijn.

 De woorden 'mij' en 'hen' zijn persoonlijke voornaamwoorden.


Slide 24 - Tekstslide

Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). 
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).


Verwijswoorden - hen/hun

Slide 25 - Tekstslide

Jaimies ouders wonen  dichtbij en hij bezoekt hen vaak. Hij neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een 
gezellige middag.
Verwijswoorden - hen/hun

Slide 26 - Tekstslide

Wie + vz of waar + vz?
Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan enzovoort verwijs je naar zaken of dingen. Met de verwijswoorden met wie, van wie, over wie, aan wie enzovoort verwijs je naar personen. 
Bijvoorbeeld: 
– De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.


Slide 27 - Tekstslide

Wie + vz en waar + vz
- Met wie verwijst naar een persoon. 
- Waarmee verwijst naar een dier of een ding:
Dat is de jongen met wie ik elke week meerijd.
Dat is het paard waarmee Hanneke kampioen is geworden.
Dat is de camper waarmee mijn opa en oma op vakantie gaan.
Op dezelfde manier kun je een keuze maken tussen op wie en waarop; voor wie en waarvoor; tegen wie en waartegen; naast wie en waarnaast enzovoort.

Slide 28 - Tekstslide

Jaimie rijd een elektrische auto waarmee hij overal naartoe gaat. Zijn dochter met wie hij regelmatig op pad gaat, heeft een eigen autostoel waarin zij veilig kan zitten. 
Wie + vz en waar + vz

Slide 29 - Tekstslide

Persoonlijk of bezittelijk
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen.
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is.

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Robin komt regelmatig op visite bij zijn ouders. Hij geeft ... dan altijd een knuffel.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 32 - Quizvraag

Dat is de jongen ...... ik een naar school fiets.
A
waarmee
B
met wie
C
waaraan
D
aan wie

Slide 33 - Quizvraag

Het mes ..... ik een pakketje open is heel bot.
A
waarmee
B
met wie
C
waaraan
D
aan wie

Slide 34 - Quizvraag

De hond ... ik heel lang wandel.
A
waarmee
B
met wie
C
waaraan
D
aan wie

Slide 35 - Quizvraag

Werk voor de deze les + huiswerk: 

Blz. 108/109, opdracht 3, 4 en 5
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!

Wat niet af is = huiswerk
Stel de volgende les vragen over fouten die je niet begreep!
timer
15:00

Slide 36 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met dit, dat, die of deze
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met wie + vz of waar + vz


Slide 37 - Tekstslide

Ik kan verwijzen met die, deze, dit en dat.
😒🙁😐🙂😃

Slide 38 - Poll

Ik kan verwijzen met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun.
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Poll

Ik weet wanneer ik moet verwijzen met wie + vz of waar + vz.
😒🙁😐🙂😃

Slide 40 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 41 - Open vraag

Feedback
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders zien?

Slide 42 - Open vraag