'Het meisje dat daar loopt.' of 'Het meisje die daar loopt.'?
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3
In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Verwijswoorden
'Het meisje dat daar loopt.' of 'Het meisje die daar loopt.'?
Slide 1 - Tekstslide
Spelen met woorden: rebus
Geef iedereen de kans om de rebus op te lossen: roep je geen antwoorden door de klas, maar doe de rebus het in je hoofd.
Bekijk eerst de rebus goed en probeer hem in je hoofd op te lossen (schrijf je antwoord eventueel even in je schrift op)
Schrijf je antwoord in de volgende sheet.
Denk aan hoofdletters en leestekens.
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Open vraag
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Open vraag
Lesplanning
Korte activiteit
Instructie/quiz
Werken
Afsluiten
Slide 7 - Tekstslide
Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
kan je benoemen wanneer je verwijst met dit, dat, die of deze
kan je benoemen wanneer je verwijst met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun
kan je benoemen wanneer je verwijst met wie + vz of waar + vz
Slide 8 - Tekstslide
De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Verwijswoorden
Hoe leest dit en/of wat valt je op?
Antwoord in de volgende sheet invullen.
Slide 9 - Tekstslide
De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden
Slide 10 - Tekstslide
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent.
Vaak is dit iets (een antecedent) de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Verwijst dus naar een ander woord
Eerder of later in de tekst.
Mijn zusje is moe. Ze gaat naar bed.
Slide 13 - Tekstslide
Verwijst naar een ander woord
Eerder of later in de tekst.
Mijn zusje is moe. Ze gaat naar bed.
Slide 14 - Tekstslide
De-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat is:
een mannelijk woord: de kano --> hij viel om
een vrouwelijk woord: de regering --> zij wordt nu gevormd
een woord in het meervoud: het kind --> de kinderen
Daar kun je naar verwijzen met de aanwijzende voornaamwoorden deze en die.
Deze kano ligt op het land. - Die kano ligt op het land, deze moet nog het water in.
Deze wedstrijd is spannend. - De wedstrijd die nu bezig is.
Deze boeken zijn nog niet uitgedeeld - De boeken die morgen uitgedeeld kunnen worden.
Slide 15 - Tekstslide
Het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat,
is een onzijdig woord --> niet mannelijk of vrouwelijk.
Het cadeau (de cadeaus)
Daar kun je naar verwijzen met de aanwijzende
voornaamwoorden dit en dat.
Dit cadeau is heel mooi.
Dat cadeau is heel mooi. Zij zullen wel blij zijn met dit.
Het cadeau dat zij gisteren gekregen hebben.
Slide 16 - Tekstslide
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
De-woorden kunnen mannelijk (kano) of vrouwelijk zijn (regering)
--> Dit kun je opzoeken in een (online) woordenboek
Het-woorden zijn onzijdig
Bij een-woorden kan je zien of het de of het is door er een bijvoeglijk naamwoord tussen te plaatsen:
Komt er een 'e' aan het eind van het bijvoeglijk naamwoord , dan is het een de-woord.
Een mooie dag --> de --> die of deze
Komt en GEEN 'e' achter het bijvoeglijk naamwoord, dan is het een het-woord.
Een mooi cadeau --> het --> dit of dat
Slide 17 - Tekstslide
De woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.
Vrouwelijk zijn:
vrouwelijke dieren of personen
de-woorden met de volgende uitgangen
Vrouwelijke woorden
Slide 18 - Tekstslide
Namen van landen, provincies, steden en clubs
Verkleinwoorden
Onzijdige woorden - Het-woorden
Slide 19 - Tekstslide
Die/dat
– Naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (het-woord) in het enkelvoud verwijs je met dat.
– Naar andere zelfstandige naamwoorden verwijs je met die:
Zie je het vliegtuig dat daar vliegt?
Zie je de auto die daar rijdt?
Zie je de schepen die daar varen?
Slide 20 - Tekstslide
Verwijswoorden - voorbeeld
De-woorden: verwijs met deze of die
Het-woorden: verwijs met ditof dat
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)
Slide 21 - Tekstslide
Ezelsbruggetje
voor de/het:
Dezeen die gebruik je bij de-woorden
Dit en dat gebruik je bij het-woorden
Slide 22 - Tekstslide
Een-woorden
Wanneer het lidwoord een gebruikt wordt, dan kan je zien of het een de of het woord is door er een bijvoeglijk naamwoord tussen te plaatsen.
Dat doe je zo:
Een mooie dag --> er staat een e achter het bn --> de
Een mooi cadeau --> er staan geen e achter het bn --> het
Slide 23 - Tekstslide
Hen of hun
De woorden 'mijn' en 'hun' zijn bezittelijke voornaamwoorden.
--> Er staat altijd een woord achter voor iets waar ik of zij de eigenaar van zijn.
De woorden 'mij' en 'hen' zijn persoonlijke voornaamwoorden.
Slide 24 - Tekstslide
Het verwijswoord hengebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).
Verwijswoorden - hen/hun
Slide 25 - Tekstslide
Jaimies ouders wonen dichtbij en hij bezoekt hen vaak. Hij neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een
gezellige middag.
Verwijswoorden - hen/hun
Slide 26 - Tekstslide
Wie + vz of waar + vz?
Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan enzovoort verwijs je naar zaken of dingen. Met de verwijswoorden met wie, van wie, over wie, aan wie enzovoort verwijs je naar personen.
Bijvoorbeeld:
– De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.
Slide 27 - Tekstslide
Wie + vz en waar + vz
- Met wie verwijst naar een persoon.
- Waarmee verwijst naar een dier of een ding:
Dat is de jongen met wie ik elke week meerijd.
Dat is het paard waarmee Hanneke kampioen is geworden.
Dat is de camper waarmee mijn opa en oma op vakantie gaan.
Op dezelfde manier kun je een keuze maken tussen op wie en waarop; voor wie en waarvoor; tegen wie en waartegen; naast wie en waarnaast enzovoort.
Slide 28 - Tekstslide
Jaimie rijd een elektrische auto waarmee hij overal naartoe gaat. Zijn dochter met wie hij regelmatig op pad gaat, heeft een eigen autostoel waarin zij veilig kan zitten.
Wie + vz en waar + vz
Slide 29 - Tekstslide
Persoonlijk of bezittelijk
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen.
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is.
Slide 30 - Tekstslide
Slide 31 - Tekstslide
Robin komt regelmatig op visite bij zijn ouders. Hij geeft ... dan altijd een knuffel.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen
Slide 32 - Quizvraag
Dat is de jongen ...... ik een naar school fiets.
A
waarmee
B
met wie
C
waaraan
D
aan wie
Slide 33 - Quizvraag
Het mes ..... ik een pakketje open is heel bot.
A
waarmee
B
met wie
C
waaraan
D
aan wie
Slide 34 - Quizvraag
De hond ... ik heel lang wandel.
A
waarmee
B
met wie
C
waaraan
D
aan wie
Slide 35 - Quizvraag
Werk voor de deze les + huiswerk:
Blz. 108/109, opdracht 3, 4 en 5
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!
Wat niet af is = huiswerk
Stel de volgende les vragen over fouten die je niet begreep!
timer
15:00
Slide 36 - Tekstslide
Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
kan je benoemen wanneer je verwijst met dit, dat, die of deze
kan je benoemen wanneer je verwijst met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun
kan je benoemen wanneer je verwijst met wie + vz of waar + vz
Slide 37 - Tekstslide
Ik kan verwijzen met die, deze, dit en dat.
😒🙁😐🙂😃
Slide 38 - Poll
Ik kan verwijzen met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun.
😒🙁😐🙂😃
Slide 39 - Poll
Ik weet wanneer ik moet verwijzen met wie + vz of waar + vz.
😒🙁😐🙂😃
Slide 40 - Poll
Reflectie: Wat ging bij jou goed tijdens deze les? Wat kan nog iets beter?
Slide 41 - Open vraag
Feedback Wat vond je fijn/goed aan deze les? Wat zou je liever anders zien?