7/2 verwijswoorden, H4

Verwijswoorden

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met dit, dat, die of deze
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met wie + vz of waar + vz


Slide 2 - Tekstslide


De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Verwijswoorden 
Hoe leest dit en/of wat valt je op?
Antwoord in de volgende sheet invullen.

Slide 3 - Tekstslide

Verwijswoorden
Hoe leest dit en/of wat valt je op?
Antwoord in de volgende sheet invullen.

Slide 4 - Woordweb

De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden

Slide 5 - Tekstslide

Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. 
Vaak is dit iets (een antecedent) de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden

Slide 6 - Tekstslide

Verwijst dus naar een ander woord
Eerder of later in de tekst.

Mijn zusje is moe. Ze gaat naar bed.

Slide 7 - Tekstslide

Verwijst naar een ander woord
Eerder of later in de tekst.

Mijn zusje is moe. Ze gaat naar bed.

Slide 8 - Tekstslide

De-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat is:
  • een mannelijk woord: de kano --> hij viel om
  • een vrouwelijk woord: de regering --> zij wordt nu gevormd
  • een woord in het meervoud: het kind --> de kinderen

Daar kun je naar verwijzen met de aanwijzende voornaamwoorden deze en die.
  • Deze kano ligt op het land. - Die kano ligt op het land, deze moet nog het water in.
  • Deze wedstrijd is spannend. - De wedstrijd die nu bezig is. 
  • Deze boeken zijn nog niet uitgedeeld - De boeken die morgen uitgedeeld kunnen worden.



Slide 9 - Tekstslide

Het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord --> niet mannelijk of vrouwelijk.
 Het cadeau (de cadeaus)

Daar kun je naar verwijzen met de aanwijzende
voornaamwoorden dit en dat.
  • Dit cadeau is heel mooi. 
  • Dat cadeau is heel mooi. Zij zullen wel blij zijn met dit
  • Het cadeau dat zij gisteren gekregen hebben.



Slide 10 - Tekstslide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
  • De-woorden kunnen mannelijk (kano) of vrouwelijk zijn (regering) 
  --> Dit kun je opzoeken in een (online) woordenboek

  • Het-woorden zijn onzijdig
  • Bij een-woorden kan je zien of het de of het is door er een bijvoeglijk naamwoord tussen te plaatsen:
        Komt er een 'e' aan het eind van het bijvoeglijk naamwoord , dan is het een de-woord.
        Een mooie dag --> de --> die of deze
        Komt en GEEN 'e' achter het bijvoeglijk naamwoord, dan is het een het-woord.
        Een mooi cadeau --> het --> dit of dat


Slide 11 - Tekstslide

  • Namen van landen, provincies, steden en clubs 
  • Verkleinwoorden
Onzijdige woorden - Het-woorden 

Slide 12 - Tekstslide

De woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.
Vrouwelijk zijn:
  • vrouwelijke dieren of personen
    • de-woorden met de volgende uitgangen
Vrouwelijke woorden



Slide 13 - Tekstslide

Verwijswoorden - voorbeeld


De-woorden: verwijs met deze of die



Het-woorden: verwijs met dit of dat

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 14 - Tekstslide

Ezelsbruggetje
voor de/het:


Deze en die gebruik je bij de-woorden
Dit en dat gebruik je bij het-woorden



Slide 15 - Tekstslide

Een-woorden
Wanneer het lidwoord een gebruikt wordt, dan kan je zien of het een de of het woord is door er een bijvoeglijk naamwoord tussen te plaatsen.
Dat doe je zo:
Een mooie dag --> er staat een e achter het bn --> de
Een mooi cadeau --> er staan geen e achter het bn --> het

Slide 16 - Tekstslide

Hen of hun
De woorden 'mijn' en 'hun' zijn bezittelijke voornaamwoorden.
--> Er staat altijd een woord achter voor iets waar ik of zij de eigenaar van zijn.

 De woorden 'mij' en 'hen' zijn persoonlijke voornaamwoorden.


Slide 17 - Tekstslide

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een 
gezellige middag.
Verwijswoorden - hen/hun

Slide 18 - Tekstslide

Wie + vz of waar + vz?
Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan enzovoort verwijs je naar zaken of dingen. Met de verwijswoorden met wie, van wie, over wie, aan wie enzovoort verwijs je naar personen. 
Bijvoorbeeld: 
– De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.


Slide 19 - Tekstslide

Persoonlijk of bezittelijk
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen.
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is.

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij

Slide 22 - Sleepvraag

De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 23 - Quizvraag

De leraar ...... ik een goede band heb, gaat weg.
A
waarmee
B
met wie
C
waaraan
D
aan wie

Slide 24 - Quizvraag

Het mes ..... ik een pakketje open is heel bot.
A
waarmee
B
met wie
C
waaraan
D
aan wie

Slide 25 - Quizvraag

Werk voor de deze les + huiswerk: 

Blz. 108/109, opdracht 1, 2 en 3
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!

Wat niet af is = huiswerk
Klaar = werken aan je presentatie
Stel de volgende les vragen over fouten die je niet begreep!
timer
10:00

Slide 26 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met dit, dat, die of deze
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met wie + vz of waar + vz


Slide 27 - Tekstslide

Ik kan verwijzen met die, deze, dit en dat.
😒🙁😐🙂😃

Slide 28 - Poll

Ik kan verwijzen met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun.
😒🙁😐🙂😃

Slide 29 - Poll

Ik weet wanneer ik moet verwijzen met wie + vz of waar + vz.
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 31 - Open vraag

Feedback
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders zien?

Slide 32 - Open vraag

Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). 
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).


Verwijswoorden - hen/hun

Slide 33 - Tekstslide