'Het meisje dat daar loopt.' of 'Het meisje die daar loopt.'?
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3
In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Verwijswoorden
'Het meisje dat daar loopt.' of 'Het meisje die daar loopt.'?
Slide 1 - Tekstslide
Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
kan je benoemen wanneer je verwijst met dit, dat, die of deze
kan je benoemen wanneer je verwijst met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun
kan je benoemen wanneer je verwijst met wie + vz of waar + vz
Slide 2 - Tekstslide
De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Verwijswoorden
Hoe leest dit en/of wat valt je op?
Antwoord in de volgende sheet invullen.
Slide 3 - Tekstslide
Verwijswoorden Hoe leest dit en/of wat valt je op? Antwoord in de volgende sheet invullen.
Slide 4 - Woordweb
De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden
Slide 5 - Tekstslide
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent.
Vaak is dit iets (een antecedent) de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden
Slide 6 - Tekstslide
Verwijst dus naar een ander woord
Eerder of later in de tekst.
Mijn zusje is moe. Ze gaat naar bed.
Slide 7 - Tekstslide
Verwijst naar een ander woord
Eerder of later in de tekst.
Mijn zusje is moe. Ze gaat naar bed.
Slide 8 - Tekstslide
De-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat is:
een mannelijk woord: de kano --> hij viel om
een vrouwelijk woord: de regering --> zij wordt nu gevormd
een woord in het meervoud: het kind --> de kinderen
Daar kun je naar verwijzen met de aanwijzende voornaamwoorden deze en die.
Deze kano ligt op het land. - Die kano ligt op het land, deze moet nog het water in.
Deze wedstrijd is spannend. - De wedstrijd die nu bezig is.
Deze boeken zijn nog niet uitgedeeld - De boeken die morgen uitgedeeld kunnen worden.
Slide 9 - Tekstslide
Het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat,
is een onzijdig woord --> niet mannelijk of vrouwelijk.
Het cadeau (de cadeaus)
Daar kun je naar verwijzen met de aanwijzende
voornaamwoorden dit en dat.
Dit cadeau is heel mooi.
Dat cadeau is heel mooi. Zij zullen wel blij zijn met dit.
Het cadeau dat zij gisteren gekregen hebben.
Slide 10 - Tekstslide
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
De-woorden kunnen mannelijk (kano) of vrouwelijk zijn (regering)
--> Dit kun je opzoeken in een (online) woordenboek
Het-woorden zijn onzijdig
Bij een-woorden kan je zien of het de of het is door er een bijvoeglijk naamwoord tussen te plaatsen:
Komt er een 'e' aan het eind van het bijvoeglijk naamwoord , dan is het een de-woord.
Een mooie dag --> de --> die of deze
Komt en GEEN 'e' achter het bijvoeglijk naamwoord, dan is het een het-woord.
Een mooi cadeau --> het --> dit of dat
Slide 11 - Tekstslide
Namen van landen, provincies, steden en clubs
Verkleinwoorden
Onzijdige woorden - Het-woorden
Slide 12 - Tekstslide
De woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.
Vrouwelijk zijn:
vrouwelijke dieren of personen
de-woorden met de volgende uitgangen
Vrouwelijke woorden
Slide 13 - Tekstslide
Verwijswoorden - voorbeeld
De-woorden: verwijs met deze of die
Het-woorden: verwijs met ditof dat
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)
Slide 14 - Tekstslide
Ezelsbruggetje
voor de/het:
Dezeen die gebruik je bij de-woorden
Dit en dat gebruik je bij het-woorden
Slide 15 - Tekstslide
Een-woorden
Wanneer het lidwoord een gebruikt wordt, dan kan je zien of het een de of het woord is door er een bijvoeglijk naamwoord tussen te plaatsen.
Dat doe je zo:
Een mooie dag --> er staat een e achter het bn --> de
Een mooi cadeau --> er staan geen e achter het bn --> het
Slide 16 - Tekstslide
Hen of hun
De woorden 'mijn' en 'hun' zijn bezittelijke voornaamwoorden.
--> Er staat altijd een woord achter voor iets waar ik of zij de eigenaar van zijn.
De woorden 'mij' en 'hen' zijn persoonlijke voornaamwoorden.
Slide 17 - Tekstslide
Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een
gezellige middag.
Verwijswoorden - hen/hun
Slide 18 - Tekstslide
Wie + vz of waar + vz?
Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan enzovoort verwijs je naar zaken of dingen. Met de verwijswoorden met wie, van wie, over wie, aan wie enzovoort verwijs je naar personen.
Bijvoorbeeld:
– De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.
Slide 19 - Tekstslide
Persoonlijk of bezittelijk
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen.
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is.
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij
Slide 22 - Sleepvraag
De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen
Slide 23 - Quizvraag
De leraar ...... ik een goede band heb, gaat weg.
A
waarmee
B
met wie
C
waaraan
D
aan wie
Slide 24 - Quizvraag
Het mes ..... ik een pakketje open is heel bot.
A
waarmee
B
met wie
C
waaraan
D
aan wie
Slide 25 - Quizvraag
Werk voor de deze les + huiswerk:
Blz. 108/109, opdracht 1, 2 en 3
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!
Wat niet af is = huiswerk
Klaar = werken aan je presentatie
Stel de volgende les vragen over fouten die je niet begreep!
timer
10:00
Slide 26 - Tekstslide
Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
kan je benoemen wanneer je verwijst met dit, dat, die of deze
kan je benoemen wanneer je verwijst met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun
kan je benoemen wanneer je verwijst met wie + vz of waar + vz
Slide 27 - Tekstslide
Ik kan verwijzen met die, deze, dit en dat.
😒🙁😐🙂😃
Slide 28 - Poll
Ik kan verwijzen met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun.
😒🙁😐🙂😃
Slide 29 - Poll
Ik weet wanneer ik moet verwijzen met wie + vz of waar + vz.
😒🙁😐🙂😃
Slide 30 - Poll
Reflectie: Wat ging bij jou goed tijdens deze les? Wat kan nog iets beter?
Slide 31 - Open vraag
Feedback Wat vond je fijn/goed aan deze les? Wat zou je liever anders zien?
Slide 32 - Open vraag
Het verwijswoord hengebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).