P4_1HV

P4_1HV
Ga lezen in je leesboek
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwoo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

P4_1HV
Ga lezen in je leesboek

Slide 1 - Tekstslide

Po schrijven
A: Zakelijke e-mail: stap 1, 2 en 3
Inleveren stap 1, 2 en 3 (t/m vraag 5) en feedback mag geschreven, 
de herschreven e-mail moet getypt!

B: Achtergrondverhaal: stap 1, 2, 3, 5 en 6 en reflectie op het proces mag geschreven, 
het achtergrondverhaal bij stap 7 getypt!

> Alles in snelhechter (controleer alles met behulp van het beoordelingsformulier!)
> Voeg ook het beoordelingsformulier toe!

Slide 2 - Tekstslide

Week 16
  • 5.1 Fictie: Ik kan beeldspraak herkennen en interpreteren
  • 5.2 Gedicht: Ik kan beeldspraak herkennen en interpreteren
  • 5.3 Lezen: Ik herken de tekstdoelen overtuigen, redengeven, concluderen en activeren, een betogende tekst herkennen

Slide 3 - Tekstslide

Week 16
  • 5.1 Fictie: opdr. 1, 3, 4, 6, 7 en 8 (blz. 80-83)
  • 5.2 Gedicht: opdr. 1, 2, 4 en 5 (blz. 86-88)

Slide 4 - Tekstslide

Beeldspraak
  • 5.2 Gedicht: opdr. 1, 2, 4 en 5 (blz. 86-88)

Beeldspraak is figuurlijk taalgebruik. Dat wil zeggen dat er niet letterlijk wordt gezegd wat er wordt bedoeld. 

1. In de schoolbus zaten wij opeengepakt als haringen in een ton.
2. In de schoolbus zaten wij dicht op elkaar.
1. Veel studenten wonen in een zwijnenstal.
2. Veel studenten wonen in een huis met troep

Slide 5 - Tekstslide

Beeldspraak
  • 5.2 Gedicht: opdr. 1, 2, 4 en 5 (blz. 86-88)

In een vergelijking verbind je twee dingen die op elkaar lijken: het object [O] (dat wat werkelijk bestaat/waar het over gaat) en het beeld [B] (hoe je het object omschrijft). In de vergelijking met als worden het beeld en het object gekoppeld door het woord 'als'.

De man [O] is zo groot als een reus [B].
Zij [O] klimt zo snel als een aap [B].

Slide 6 - Tekstslide

Beeldspraak
  • 5.2 Gedicht: opdr. 1, 2, 4 en 5 (blz. 86-88)

Bij een metafoor kun je het object weglaten en vervangen door het beeld. Het beeld is dan de metafoor. Er wordt wel een vergelijking gemaakt, maar deze is impliciet. Dit betekent dat de vergelijking niet wordt uitgesproken en dat je zelf de overeenkomst moet bedenken met het (eventueel onuitgesproken) object. 

Een kleerkast [B] fouilleerde alle jongeren die het festivalterrein op wilden.


Slide 7 - Tekstslide

Ga lezen in je leesboek.

Slide 8 - Tekstslide

Lezen
  • 5.3 Lezen: Ik herken de tekstdoelen overtuigen, redengeven, concluderen en activeren, een betogende tekst herkennen.

Tekstdoel: informeren, overtuigen, activeren, amuseren
Tekstsoort: informatief, betogend, activerend, amuserend
Tekstvormen: krant, boekbespreking, advertentie, fictie


Maak: 5.3 opdrachten: 2, 3, 4, 5 en 6 (blz. 89-92)

Slide 9 - Tekstslide

Ga lezen in je leesboek.

Slide 10 - Tekstslide

Lezen
  • 5.3 Lezen: Ik herken de tekstdoelen overtuigen, redengeven, concluderen en activeren, een betogende tekst herkennen.

Tekstdoel: informeren, overtuigen, activeren, amuseren
Tekstsoort: informatief, betogend, activerend, amuserend
Tekstvormen: krant, boekbespreking, advertentie, fictie


Maak: 5.3 opdrachten: 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13 (blz. 93-95)
Huiswerk voor 16 mei: 5.3 t/m opdracht 8 af!

Slide 11 - Tekstslide

Ga lezen in je leesboek.

Slide 12 - Tekstslide

Afgelopen week
  • 5.3 Lezen: Ik herken de tekstdoelen overtuigen, redengeven, concluderen en activeren, een betogende tekst herkennen.

Tekstdoel: informeren, overtuigen, activeren, amuseren
Tekstsoort: informatief, betogend, activerend, amuserend
Tekstvormen: krant, boekbespreking, advertentie, fictie


Maak: 5.3 opdrachten: 7, 8,

Slide 13 - Tekstslide

Vandaag
  • 5.3 Lezen: Ik herken de tekstdoelen overtuigen, redengeven, concluderen en activeren, een betogende tekst herkennen.

Wat is een betogende tekst?
Wat is een redengevend en concluderend tekstverband?

Maak: 5.3 opdrachten: 9, 10, 11, 12, 13 (blz. 93-95)
Klaar? opdrachten 15 t/m 20, blz. 96-97 = extra oefenen

Slide 14 - Tekstslide

Ga lezen in je leesboek.

Slide 15 - Tekstslide

Schrijven en formuleren
  • Alles af van 5.3 (i.v.m. aftekenen)?
  • 5.4: Ik weet hoe je instructie schrijft en hoe je een tekst opmaakt (lay-out).

Instructie (bijvoorbeeld handleiding Ikea, recept)
  1. korte en duidelijke zinnen
  2. begin met de gebiedende wijs
  3. nummer de stappen of gebruik signaalwoorden voor een opsomming
  4. gebruik eventueel tekeningen of foto's ter verduidelijking

Maak: opdr. 1, 2, 4, 5, 6 en 9, blz. 99 - 102
Klaar? opdracht 11, blz. 102

Slide 16 - Tekstslide

Ga lezen in je leesboek.

Slide 17 - Tekstslide

Woorden
  • Alles af van 5.4 (i.v.m. aftekenen)?
  • 5.5: Ik leer nieuwe woorden en ken het verschil tussen spreekwoorden en uitdrukkingen en ik weet hoe je de betekenis ervan kunt opzoeken.

Maak: opdrachten 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 12, 13 en 14 (blz. 106 - 113)

Slide 18 - Tekstslide

Woorden
Spreekwoorden zijn vaste zinnen met een figuurlijke betekenis. Je kunt de zinnen niet veranderen. De pv staat meestal in de tt.
Uitdrukkingen zijn vaste combinaties van woorden met een figuurlijke betekenis. Je kunt de combinaties aanpassen aan de zin. De uitdrukking heeft geen ww.

Achter de wolken schijnt de zon. 
De beste stuurlui staan aan wal.
Met hart en ziel.
Op de valreep.

Slide 19 - Tekstslide

Ga lezen in je leesboek.

Slide 20 - Tekstslide

5.7 Grammatica
Doel: ik kan een zin ontleden in pv, wg, ow, lv, mv en bijwoordelijke bepaling.

Maak: 
opdrachten 1 (niet zin b en e !), 4, 5, 6, 8 (zin a niet)
opdrachten 9 (vanaf hier is het extra oefenen), 15, 16 (a t/m d) en 17, blz. 120-127

Slide 21 - Tekstslide

Ga lezen in je leesboek.

Slide 22 - Tekstslide

5.8 Woordsoorten
Doel: ik kan het aanwijzend voornaamwoord en het vragend voornaamwoord uit een zin halen.

Maak: 
opdrachten 3, 6, 7, 8, 9, 10 (+ extra oefenen), blz. 128 - 134

Slide 23 - Tekstslide

Ga lezen in je leesboek.

Slide 24 - Tekstslide

5.9 Spelling
Doel: ik kan het tegenwoordig deelwoord vormen, ik weet hoe ik bijvoeglijke naamwoorden spel, ik weet hoe ik de trappen van vergelijking maak.

Maak: 
opdrachten 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10 en 11, blz. 135-140

Slide 25 - Tekstslide