Herhaling hst. 9 Intertemporele ruil

Opdracht 10.19
Bespreken
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Opdracht 10.19
Bespreken

Slide 1 - Tekstslide

KWT-uur
Wo 6e C12
Vrij 7e C12

STR (meneer van Stigt)

Slide 2 - Tekstslide

Wat is GEEN voorbeeld van
ruilen over de tijd?
A
Je betaalt maandelijks premie voor je pensioen.
B
Je koopt met je maandsalaris een nieuwe wasmachine.
C
Je sluit een hypotheek af voor een woning.
D
Je koopt een auto op afbetaling.

Slide 3 - Quizvraag

Tijdens de levensloop heb je te maken met ruilen over de tijd. Wat is een voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
het kopen van schaarse goederen
B
lenen voor de studie
C
pensioen volgens het omslagstelsel
D
het krijgen van een uitkering

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een synoniem voor Ruilen over de tijd?
A
Van ruilen komt huilen
B
Substitutie
C
Wisselen over de tijd
D
Intertemporele ruil

Slide 5 - Quizvraag

Hoe kun je "menselijk kapitaal" vergroten?
A
Door meer mensen in dienst te nemen
B
Door geld te investeren in kennis/studie
C
Door meer zakgeld aan je kinderen te geven
D
Door meer gereedschap aan werknemers te geven om mee te werken

Slide 6 - Quizvraag

Kapitaalgoederen zijn:
A
Het werk dat mensen doen.
B
Dingen die je nodig hebt om te produceren zoals natuur en arbeid.
C
Dingen uit de natuur, zoals grondstoffen
D
Hulpmiddelen bij de productie. Denk aan machines.

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een positief extern effect van onderwijs
A
Een hoger salaris
B
Meer kennis
C
Een goede baan
D
Hogere welvaart voor iedereen

Slide 8 - Quizvraag

Positief extern effect
Wat komt de hele samenleving ten goede?

Slide 9 - Tekstslide

Bereken de enkelvoudige interest na 2 jaar sparen:
€1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€40,00
B
€120,00
C
€60,00
D
€100,00

Slide 10 - Quizvraag

Als je 10.000 euro op een bankrekening zet waarop je jaarlijks 4% samengestelde interest ontvangt, dan heb je na 21 jaar:
A
18.400,00
B
11.713,56
C
22.787,68
D
11.713.555,76

Slide 11 - Quizvraag

Enkelvoudig of samengesteld
Een ander verschil is enkelvoudige of samengestelde rente.

Bij enkelvoudige rente krijg je de rente aan het eind van het jaar uitgekeerd. (het komt dus niet op je spaarsaldo erbij)

Bij samengestelde rente krijg je de rente aan het eind van het jaar bijgeschreven op je spaarsaldo

Slide 12 - Tekstslide

Je geld staat op een bankrekening waarop je 2% rente krijgt. De inflatie is 1,5%.

Welke uitspraak is niet waar?
A
De nominale rente is 2%
B
De reële rente is 0,51%
C
Sparen op een spaarrekening is ruilen over tijd
D
Je koopkracht neemt toe

Slide 13 - Quizvraag

Welke hypotheek is dit?
A
Lineaire hypotheek
B
Annuïteitenhypotheek

Slide 14 - Quizvraag

Welke uitspraak is waar?
A
De AOW is een kapitaaldekkingsstelsel
B
Bij de AOW is sprake van intergenerationele ruil
C
De dekkingsgraad laat zien of iemand genoeg pensioen gespaard heeft.
D
Een ZZP'er bouwt bedrijfspensioen op

Slide 15 - Quizvraag

Samengestelde rente

Slide 16 - Tekstslide

Aan de slag
Extra oefen opdrachten op blad
Opgave 9.24 en 9.26

Slide 17 - Tekstslide