Sprookje les 4: sprookjesachtige sfeer creëren

Sprookje les 4
Creatief schrijven Spelling

Nederlands VWO 1 - Periode 1 2023/2024
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Sprookje les 4
Creatief schrijven Spelling

Nederlands VWO 1 - Periode 1 2023/2024

Slide 1 - Tekstslide

Warming-up
De drie biggetjes

Gruwelijke rijmen van Roald Dahl
Sprookjes met een 😉 

Slide 2 - Tekstslide

0

Slide 3 - Video

Vorige les ...

... heb je (samen met je buurman/-vrouw) een mini-sprookje geschreven.

Slide 4 - Tekstslide

Mini-sprookje 

Wie wil zijn mini-sprookje laten horen?

De rest van de klas luistert en probeert te ontdekken welke kenmerken van het sprookje in het sprookje verwerkt zijn.

Slide 5 - Tekstslide

Aan het einde van deze les...

... heb je je mini-sprookje verder uitgewerkt en voorzien van een sprookjesachtige sfeer/een sprookjesachtig karakter.

Hoe? 
Dat leer je in deze les!

Slide 6 - Tekstslide

Een sprookjesachtige sfeer ...
... creëer je door: 
  • typische sprookjesachtige personages te kiezen.
  • een sprookjesachtige ruimte/plaats te kiezen.
  • een moraal in het verhaal te verwerken.

Heb je dat gedaan? 
Of kun je nog wat veranderen waardoor het sprookjesachtige karakter nog duidelijker naar voren komt?

Slide 7 - Tekstslide

Een sprookjesachtige sfeer ...

... creëer je ook door je lezer 'mee te nemen' in het verhaal

Door je lezer het verhaal echt te laten beleven, zodat hij/zij het verhaal bijna voor zich kan zien, bijna kan proeven, ruiken, horen, en voelen.

Hoe je dat doet lees je op de volgende slides.


Slide 8 - Tekstslide

Een sprookjesachtige sfeer ...
... creëer je ook door je lezer mee te nemen in het verhaal en het verhaal beeldend te maken door: 

  • bijvoeglijke naamwoorden toe te voegen.
  • verkleinwoorden te gebruiken.
  • levendige werkwoorden te kiezen.

Op de volgende slides vind je voorbeelden hiervan.


Slide 9 - Tekstslide

Bijvoeglijke naamwoorden

Er was eens een Kleine Haas. Hij woonde samen met Vader Haas, Moeder Haas en zijn kleine broertjes en zusjes aan de rand van het grote bos in een piepklein huisje. De hazen waren niet stinkend rijk, maar toch best gelukkig.

Slide 10 - Tekstslide

Verkleinwoorden
Repelsteeltje
Hans en Grietje
Roodkapje

Hij woonde samen met Vader Haas, Moeder Haas en zijn kleine broertjes en zusjes aan de rand van het bos in een piepklein huisje.

Slide 11 - Tekstslide

Levendige werkwoorden
In een verhaal vertellen werkwoorden:
  • wat personages doen
  • wat er gebeurt 

Hierdoor krijg je een beeld van de situatie en zie je de situatie op een bepaalde manier voor je. In een film is dat niet nodig, dan zie je al wat er gebeurt. In een verhaal bepalen de werkwoorden hoe jij het verhaal ervaart en voor je ziet.  


Door levendige werkwoorden te kiezen, kun je een beeld oproepen en kan je lezer jouw tekst beleven





Slide 12 - Tekstslide

Levendige werkwoorden

Door levendige werkwoorden te kiezen kun je een verhaal in één klap beeldender maken. Hoe beeldender, hoe meer je het verhaal (als een film in je hoofd) voor je ziet en beleeft.

De man loopt geeft een ander beeld van de situatie dan  De man slentert
De man slentert spreekt meer tot de verbeelding dan De man loopt







Slide 13 - Tekstslide

Levendige werkwoorden

Op de volgende slides vind je verschillende voorbeelden van synoniemen voor levenloze werkwoorden. 
Dus: voorbeelden van levendige werkwoorden.

Slide 14 - Tekstslide

Lopen
Hij loopt door het bos.

Deze zin spreekt nauwelijks tot de verbeelding. Hoe loopt hij dan?
Er zijn werkwoorden die een stuk levendiger zijn dan 'lopen'.

Hij sluipt door het bos.
Hij strompelt door het bos.
Hij sprint door het bos.

Slide 15 - Tekstslide

Zijn
Met het werkwoord 'zijn' geef je aan dat iemand zich ergens bevindt, maar wat hij precies doet, is een raadsel.

Debbie was in Spanje.
Beeldend schrijven? Kies dan voor:
Debbie vierde vakantie in Spanje.
Debbie dobberde op een luchtbed in Spanje.
Debbie danste en feestte in Spanje.

Slide 16 - Tekstslide

Staan & Gaan
Jan staat in de keuken. 
Jan leunt tegen de keukentafel.
Jan wacht op zijn tosti in de keuken.

Duco gaat naar school.
Duco fietst naar school.
Duco grist zijn schooltas onder de tafel vandaan en rent de voordeur uit.


Slide 17 - Tekstslide

Lopen & Kijken
Mia loopt over straat. Mia slentert over straat. Mia kuiert over straat. Mia ijsbeert over straat.

Frank kijkt uit het raam. Frank staart uit het raam. Frank tuurt uit het raam. Frank gluurt uit het raam.

Slide 18 - Tekstslide

Hebben
Franka heeft plezier.
Franka heeft slaap.

Bedenk hoe ze eruit ziet.
Franka danst, springt en zingt liedjes.
Franka gaapt en wrijft in haar ogen.

Slide 19 - Tekstslide

Praten & Doen
Twee oude mannetjes praten met elkaar op een bankje.
Twee oude mannetjes discussiëren met elkaar op een bankje.
Twee oude mannetjes schreeuwen naar elkaar op een bankje
Twee oude mannetjes keuvelen met elkaar op een bankje

De hond doet gemeen.
De hond bijt. 
De hond verscheurt mijn huiswerk.  

Slide 20 - Tekstslide

Maken & Komen
Dylan maakt ontbijt.
Dylan bakt een ei. 
Dylan schept een omelet uit de pan.

Oma komt naar huis.
Oma lift naar huis.
Oma rijdt in haar scootmobiel naar huis.
Oma koprolt naar huis.

Slide 21 - Tekstslide

Nu jij! Aan de slag!

Opdracht: Je maakt je sprookje nog sprookjesachtiger. 

Hoe?
Volg de stapjes op de volgende slides. 
Log in bij LU: Sprookje les 4 - slide 23 en 24

Slide 22 - Tekstslide

Hoofdpersoon, ruimte en moraal onder de loep!
  1. Is je hoofdpersoon een typisch sprookjesfiguur? Nee? Verander je hoofdpersoon.
  2. Is de plaats waar het zich afspeelt een typische sprookjesplaats? Nee? Verander de plaats.
  3. Heeft je sprookje een moraal? Nee? Herschrijf je sprookje en zorg dat het sprookje een moraal heeft.

Slide 23 - Tekstslide

Sprookje beeldend maken

  1. Kun je bijvoeglijke naamwoorden toevoegen? Doe dit!
  2. Kun je verkleinwoorden maken van een aantal zelfstandige naamwoorden? Doe dit!
  3. Kun je synoniemen (lopen-slenteren) gebruiken voor een aantal werkwoorden? Doe dit!

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide