Elk dier gaat in zijn leven door verschillende fasen. Denk maar aan de groei en ontwikkeling in de baarmoeder of het ei, het opgroeien, de ontwikkeling en de dracht en ouderdom. Voor productiedieren komt er nog de productiefase bij. In deze verschillende fasen heeft elk dier andere behoeften. Als een koe bijvoorbeeld melk geeft, drinkt ze veel meer water dan anders. Als dierenverzorger moet je daar rekening mee houden. Daarnaast moet je ook rekening houden met de omgeving van het dier.
Slide 3 - Tekstslide
Opfok
Jonge dieren kun je onderverdelen in;
Nestvlieders: kalfje/veulen, staan direct na de geboorte op en kunnen binnen twee uur lopen.
Nestblijvers: jonge hond/kat blijft vier tot zes weken in het nest.
inprentingsfase. De inprentingsfase is bedoeld om het dier snel te leren wat het moet doen en hoe het moet overleven. Dat is de reden waarom jonge dieren gemakkelijk aan mensen wennen.
Slide 4 - Tekstslide
Productie
gebruik van dieren om er geld mee te verdienen
b.v. voor vlees, melk of eieren.
productie van een dier kan éénmalig zijn, zoals bij slachtdieren. kan ook na bepaalde periode terugkomen, zoals de lactatieperiode Lactatieperiode bij melkkoeien.
Als de melkgift stopt, staat de koe droog. Ze moet dan eerst een nieuw kalfje krijgen om weer melk te kunnen geven.
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Ouderdom
bij ouderdieren gaat alles trager.
eten minder, verbranden minder, hebben voor alles meer tijd nodig.
ontstaat slijtage aan het gebit waardoor ze minder goed kunnen eten.
slijtage aan hun gewrichten.
worden minder alert en krijgen een ander slaapritme.
verliezen ze de controle op zindelijkheid en krijgen de vitale organen, zoals hart en nieren, meer storingen.
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
1 Voedingsbehoefte en voersamenstelling
1.1 Vleeseters, alleseters en planteneters
Les1
3 Levensfasen van productiedieren
3.2 De behoeften van het dier
Les 16
Gezonde dieren
Slide 9 - Tekstslide
Opgroeien
Jonge zoogdieren afhankelijk van hun moeder.
jong dier in nieuwe situaties en leert v.d. moeder
verzorger kan ook invloed uitoefenen op gedrag v.h. jonge dier.
veel contact en positieve ervaringen, leert het jonge dier dat de mens geen gevaar vormt.
nadeel kan zijn dat het jonge dier de menselijke hand als eten ziet en aan je vingers gaat knabbelen. Voor het jonge dier en het moederdier is rust in deze periode heel belangrijk.
Slide 10 - Tekstslide
Controle van onderdelen
Bij een controle begin je vaak met het aangezicht.
Je controleert de ogen, oren, neus en bek. Je bekijkt dan of:
ze schoon zijn
er geen wondjes, vuil of beestjes zijn
de slijmvliezen roze zijn
wat vochtig hoort te zijn licht vochtig is, met helder vocht
tanden en kiezen recht en niet te lang of rot zijn
Slide 11 - Tekstslide
Verder bekijk je de huid, vacht of veren, turgor en conditie.
Je bekijkt of de vacht of veren netjes aangesloten over het lichaam liggen. Hoe dat eruitziet, is afhankelijk van de haarsoort.
Ook doe je de vacht of veren aan de kant om te kijken of er in of op de huid geen wondjes, vuil of beestjes zitten.
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Welke onderdelen controleer je nog meer?
Na de eerste controle kijk je vaak uitgebreider naar een aantal andere onderdelen:
Slijmvliezen
Te rode slijmvliezen kunnen wijzen op een ontsteking. Bij te lichte slijmvliezen kan een dier een slechte bloeddruk of bloedarmoede hebben.
Geslachtsopening en anus: deze horen redelijk schoon te zijn en licht vochtig.
Nagels, hoeven, klauwen: deze mogen niet te lang, te kort, scheef, heel vuil of kapot zijn.
Gedrag: vertoont het dier gedrag dat bij zijn soort, ras en karakter hoort? En produceert het dier nog zoals normaal?
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
PAT-waarden
Met de PAT-waarden kun je ook bepalen of er iets mis is met een dier. PAT staat voor pols (hartslag), ademhaling en temperatuur.
De pols neem je op door met een stethoscoop naar de hartslag te luisteren.
Ook kun je je vingers op een slagader leggen en zo de hartslag voelen.
De waarde is in hartslagen per minuut.
De ademhaling neem je op door de ademteugen te tellen.
Om deze twee waarden te bepalen, tel je de hartslagen of ademteugen per vijftien seconden. Dit aantal vermenigvuldig je met vier. Je krijgt dan het aantal per minuut.
• De temperatuur meet je met een thermometer. Dit gaat het beste in de anus.
Slide 16 - Tekstslide
1 Voedingsbehoefte en voersamenstelling
1.1 Vleeseters, alleseters en planteneters
Les1
3 Levensfasen van productiedieren
3.3De omgeving van het dier
Les 17
Gezonde dieren
Slide 17 - Tekstslide
Welzijn
Hoe hoger het welzijn, hoe hoger de kwaliteit van het leven.
je slaapkamer helemaal leeg zul je vast niet prettig vinden
Zet er spulletjes in en de kamer zal steeds prettiger worden.
Voor een dier geldt hetzelfde. Kleed het hok aan met de materialen die het dier nodig heeft en het zal zich veel prettiger voelen.
Slide 18 - Tekstslide
De vijf vrijheden
In de 'Wet dieren' staan de eisen waaraan de leefruimtes voor dieren moeten voldoen.
Als je een plan voor een huisvesting voor dieren maakt, moet je dan ook weten welke eisen daarvoor gelden.
Elk dier stelt eigen eisen aan zijn leefruimte
eisen gaan gaan o.a. over
minimale afmetingen van die ruimtes
temperatuur
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Verrijkingsmateriaal
verrijkingsmat. aan dier geven afleiding te geven/actief te houden
zo voorkom je stress en verveling.
In winkel kopen, ook zelf materiaal verzamelen
manier waarop je voer aanbiedt kan het leven van dieren verrijken.
Denk aan het verstoppen of ophangen van voer. Het dier moet dan extra moeite doen om zijn maal bij elkaar te krijgen.
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
1 Voedingsbehoefte en voersamenstelling
1.1 Vleeseters, alleseters en planteneters
Les1
3 Levensfasen van productiedieren
3.4 Voortplanting
Les 18
Gezonde dieren
Slide 23 - Tekstslide
Geslachtskenmerken
aan uiterlijk zien of je met een ♂ of ♀ te maken hebt.
niet bij elke diersoort even goed te zien.
hebben verschillende geslachtsorg., bij de geboorte aanwezig.
zijn geboorte al aanwezig , heten primaire geslachtskenmerken. Andere uiterlijke geslachtskenmerken pas later tevoorschijn.
Dit zijn secundaire geslachtskenmerken.
Voorbeelden daarvan zijn uiervorming of kleurpatronen.
Bij eenden zie je bijvoorbeeld geen verschil tussen de kuikens.
Pas als ze groot zijn, zie je bij het mannetje twee gekrulde staartveren.
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Tekstslide
Paren
Geslachtsgemeenschap tussen dieren noem je 'paren'.
Als een vrouwelijk dier een eisprong heeft, wordt ze bronstig.
Pas tijdens de bronsttijd is een dier dus vruchtbaar.
Het mannetje zal dan proberen het vrouwtje te verleiden door baltsgedrag
Als het mannetje door het vrouwtje is goedgekeurd, volgt de paring.
Bij enkele dieren, bijvoorbeeld bij het konijn, komt het eitje pas vrij tijdens de paring.
Slide 26 - Tekstslide
Dracht
De tijd dat embryo) uitgroeit tot aan de geboorte van het jong, heet 'dracht' of 'draagtijd'.
De dracht is bij verschillende diersoorten anders van lengte.
Sommige diersoorten hebben een korte draagtijd.
Het blijft dan nog een periode in het nest (nestblijver).
Bij andere diersoorten is de draagtijd veel langer.
Het jong kan binnen een paar minuten na de geboorte lopen en gaat met het moederdier mee (nestvlieder).
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
Geboorte
Al eerder zag je dat er verschillende fasen rond de geboorte zijn: de voorbereidingsfase, de ontsluitingsfase, de uitdrijvingsfase en de nageboortefase.
Bij eieren pikt het jong met behulp van een van binnenuit een gaatje in het ei. De longen gaan dan functioneren.
Normaal gesproken komt het jong dan binnen 24 uur naar buiten.
Slide 30 - Tekstslide
1 Voedingsbehoefte en voersamenstelling
1.1 Vleeseters, alleseters en planteneters
Les1
3 Levensfasen van productiedieren
3.5 Erfelijkheidsregels
Les 19
Gezonde dieren
Slide 31 - Tekstslide
Feno- en genotype
eigenschappen die je van dier kunt zien vormen samen het fenotype van het dier.
fenotype ontstaat d.h. genotype
Een kenmerk dat erfelijk bepaald is, hoort bij het genotype.
Alle erfelijke eigenschappen samen bepalen het genotype van het dier.
Op het moment van de samensmelting van zaadcel en eicel staat het genotype van het dier vast.
Slide 32 - Tekstslide
Dominant en recessief
Het zwartbonte kalfje op afbeelding 3.14 heeft een zwartbonte vader en een roodbonte moeder. Dat het kalfje zwartbont is, komt doordat het zwartbonte gen . overheerst over het roodbonte gen. Het zwartbonte gen is de baas, ofwel 'dominant'. Het roodbonte gen is ondergeschikt, ofwel 'recessief'.
Slide 33 - Tekstslide
Slide 34 - Tekstslide
Homozygoot
genotype v.d. vader in afbeelding 3.14 bekijkt
zie je dat de genen hetzelfde zijn.
Je noemt de vaderstier homozygoot, ofwel 'fokzuiver'.
Als je de kleur aangeeft met de letters ZZ, ligt op beide genen van de stier de letter Z. De stier fokt fokzuiver en geeft in zijn zaadcellen alleen maar de hoofdletter Z mee.
De kleur roodbont geef je aan met de kleine letters zz. Roodbonte koeien zijn altijd fokzuiver.
Deze roodbonte moederkoe geeft in haar eicellen dus alleen maar de kleine letter z mee.
Slide 35 - Tekstslide
Slide 36 - Tekstslide
Heterozygoot
In alle gevallen zal de kruising tussen een zwartbonte, fokzuivere stier en een roodbonte koe een zwartbont kalf geven.
Het genotype van het kalfje bestaat uit een grote letter Z en een kleine letter z, dus Zz.
Dit noem je heterozygoot, ofwel 'fokonzuiver'.
Het kalfje is fokonzuiver wat haarkleur betreft. Je weet namelijk niet welk gen, de grote Z of de kleine z, het in de toekomst zal vererven aan zijn nakomelingen.