1.4: de waarde van geld

lesdoelen
  • Je kunt de verschillende waarden van geld in praktijksituaties benoemen.
  • Je kunt uitleggen waardoor een waarde kan dalen of stijgen.
  • Je kunt de drie functies van geld onderscheiden.
  • Je kunt omschrijven in welke situaties in het betalingsverkeer je chartaal en giraal geld gebruikt.
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

lesdoelen
  • Je kunt de verschillende waarden van geld in praktijksituaties benoemen.
  • Je kunt uitleggen waardoor een waarde kan dalen of stijgen.
  • Je kunt de drie functies van geld onderscheiden.
  • Je kunt omschrijven in welke situaties in het betalingsverkeer je chartaal en giraal geld gebruikt.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Eisen waaraan geld moet voldoen
  • Deelbaar (munten en bankbiljetten van verschillende waardes)
  • Handzaam
  • Niet bederfelijk
  • Intrinsieke waarde (materiaalwaarde) mag niet hoger zijn dan de nominale waarde (de waarde die op het geld staat)

Slide 3 - Tekstslide

Welk goed kan NIET als geld gebruikt worden?
A
peper
B
levende koe
C
vis

Slide 4 - Quizvraag

hoeveel euromunten en briefjes bestaan er totaal?

Slide 5 - Open vraag

Waardes van geld 
  1. nominale waarde=  staat op het geld.
  2. intrinsieke waarde= de materiaalwaarde
  3. interne waarde= de hoeveelheid goederen en diensten die je in eigen land met een euro kan kopen
  4. externe waarde= de hoeveelheid goederen en diensten die je in het buitenland met een euro kan kopen

Slide 6 - Tekstslide

Geld is vertrouwen
  •  intrinsieke waarde is laag. 
  • je vertrouwd erop dat je iets kan kopen van je geld
  • zonder vertrouwen zouden we weer terug gaan naar directe ruil

Slide 7 - Tekstslide

de functies van geld
  1. ruilfunctie = indirecte ruil
  2. rekenfunctie = waardes van verschillende producten berekenen en vergelijken
  3. oppotfunctie= sparen

Slide 8 - Tekstslide

Soorten geld
  1. chartaal geld = munten en biljetten
  2. giraal geld = onzichtbaar --> staat op je bankrekening

Slide 9 - Tekstslide

Isaak haalt met zijn pinpas een bedrag van € 25 uit de geldautomaat.

Hierdoor is zijn hoeveelheid:
A
chartale geld toegenomen, girale toegenomen
B
chartale geld toegenomen, girale afgenomen
C
chartale geld afgenomen, girale afgenomen
D
chartale geld afgenomen, girale toegenomen

Slide 10 - Quizvraag

Voorbeelden hoe je met giraal geld kan betalen

Slide 11 - Woordweb

ruilfunctie
rekenfunctie
oppotfunctie

Yusuf stort € 120 op een spaarrekening.
Een Volkskrant is even duur als acht stroopwafels.
Jeroen koopt met een eurobiljet van € 50 twee overhemden.

Slide 12 - Sleepvraag

Aan de slag
  • wat? 1.4: 2 tm 5, 7, 9 & 12 (blz. 24 tm 28) 
  • Hoe? eerste 5 minuten in stilte. Daarna fluisteren.
  • klaar? nakijken. 
timer
5:00

Slide 13 - Tekstslide

exittickets
  1. Gerard verdient € 400 en krijgt € 30 opslag. Ria verdient € 3.100 en krijgt € 290 opslag. Wie krijgt relatief (in %) de meeste opslag? 
  2. Jolanda krijgt 3% opslag. Haar oude loon was € 2.100 per maand. Bereken haar opslag in euro's.
  3. Nederland produceert voor € 600 miljard aan goederen en diensten. 60% betreft exportproducten. Bereken de waarde van de export in euro's.
  4. Vorig jaar kostte de elektrische fiets € 1350,-. Dit jaar kost dezelfde fiets € 1325,-.Wat is de procentuele verandering? Rond af op 1 decimaal achter de komma. 

Slide 14 - Tekstslide