Oefenen met naamvallen en voorzetsels

In deze les:
- oefen je nog een keer met de naamvallen
- oefen je met voorzetsels: welke naamval komt er na een bepaald voorzetsel?

-oefen je met de keuzevoorzetsels
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

In deze les:
- oefen je nog een keer met de naamvallen
- oefen je met voorzetsels: welke naamval komt er na een bepaald voorzetsel?

-oefen je met de keuzevoorzetsels

Slide 1 - Tekstslide

1. . Er hat sich (bij deze) Aktion (v) verwundet.

A
bei dieser Aktion
B
bei diesem Aktion
C
bei diesen Aktion
D
bei diese Aktion

Slide 2 - Quizvraag

2. (na zijn)Test (m) war er sehr traurig.
A
nach seiner
B
nach seinen
C
nach seinem
D
nach sein

Slide 3 - Quizvraag

3. Das kleine Kind bleibt (bij haar) Großeltern.
A
bei ihne
B
bei ihrem
C
bei ihnem
D
bei ihren

Slide 4 - Quizvraag

4. Das hat er (met uw) Schwester gemacht.
A
mit Ihr
B
mit Sie
C
mit Ihrer
D
mit Ihhre

Slide 5 - Quizvraag

5. Sie hat das Geschenk (van onze) Mutter bekommen.
A
von unser
B
von uns
C
von unserer
D
von unserem

Slide 6 - Quizvraag

6.Das Geschenk ist (voor onze) Großeltern.
A
für unser
B
für unseren
C
für unsere
D
für unse

Slide 7 - Quizvraag

7. Ich schaue (door dit ) Fenster.
A
durch diese
B
durch diesem
C
durch dies
D
durch dieses

Slide 8 - Quizvraag

8. Du darfst den Film nur (zonder jouw) Bruder sehen.
A
ohne dir
B
ohne dich
C
ohne deinen
D
ohne deinem

Slide 9 - Quizvraag

9. Ich renne zweimal (om het) Krankenhaus.
A
um das
B
um dem
C
um die
D
um den

Slide 10 - Quizvraag

10. Ich habe etwas (tegen deze) Lehrerin!
A
gegen dieser
B
gegen dies
C
gegen diese
D
gegen diesem

Slide 11 - Quizvraag

Wanneer krijg je een 3e/4e naamval bij de keuzevoorzetsels? 
3e naamval
4e naamval

Slide 12 - Sleepvraag

Welcher Satz ist richtig geschrieben? Sleep de zin.
timer
2:00
Dieser Satz ist richtig.
Dieser Satz ist leider falsch.
Wir müssen über die Brücke nach links!
Du meinst, die Kirche an der Ecke.
Die Kreditkarte liegt im Hotelzimmer.
Ich war vor eine Woche noch da.
Ich lege die Zeitung auf dem Tisch.
Die Zeitung liegt noch auf dem Tisch.

Slide 13 - Sleepvraag


Das Buch legst du auf d... Tisch(m).
A
dem
B
den
C
der
D
das

Slide 14 - Quizvraag


Das Bild hängt an d.... Wand(v).
A
die
B
der
C
dem
D
den

Slide 15 - Quizvraag

Vul in.
Er springt vom Felsen (vanaf de rots) in d... Fluss (m).

Slide 16 - Open vraag

Vul in.
Es gibt einen tollen Film in d... Kino (o).

Slide 17 - Open vraag

Vul in. Let op de naamval.
An [welke] Tag (m) kommt ihr denn an?

Slide 18 - Open vraag

Schreibe ganze Sätze:
Er – sich setzen – neben – der Hund.

Slide 19 - Open vraag

Welke naamval: Ich bin in der Küche.
A
1e
B
3e
C
4e

Slide 20 - Quizvraag

Welke naamval: Ich stehe vor dem Haus.
A
1e
B
3e
C
4e

Slide 21 - Quizvraag

Welke naamval: Ich stelle den Wagen vor das Haus.
A
1e
B
3e
C
4e

Slide 22 - Quizvraag