Week 50 Nederlands 3 vwo argumentatie

Week 50
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Week 50

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Maar eerst...
 even ontspannen met een goed boek!

Slide 3 - Tekstslide

Afspraken in de les

Algemene afspraken m.b.t. corona!


  • Je hebt je spullen op orde. Je hebt bij je: Kern (Nederlands lesboek), een schrift, een leesboek en pen/papier.
  • Spullen niet op orde: BV op Magister. 
  • Huiswerk niet op orde: HV op magister (ook als je huiswerk voor een deel af is).
  • Mobiele telefoons => bij start van de les in je tas. Een mobiele telefoon is alleen toegestaan als de docent het aangeeft.
  • Twee keer waarschuwen moet voldoende zijn! Zo niet, na de les bij de docent melden en dan maken we een afspraak hoe het in het vervolg beter kan in de les.

Slide 4 - Tekstslide

PTD rapportperiode 2
201 Lezen + woordenschat.                                  Proefwerk 3 x.
3. Mening en argumenten
4. Opbouw van argumenten
202 Taalverzorging. Grammatica + taalverzorging en formuleren                                                                    SO 1 X. 
203 Betoog.                                                                  SO 2X.

Slide 5 - Tekstslide







Volgt!

Zie magister!

Slide 6 - Tekstslide

Week 50  13 december t/m 
17 december 2021
  • oofys - LessonUp
  • Cijfers fictie: uiterlijk woensdag 15 december
  • Vervolg argumentatie
  • Onderwerp debat: vaccineren verplicht?

Slide 7 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week oefen je met:
  • het onderscheiden van meningen en argumenten.
  • het beoordelen van meningen en argumenten.
  • het herkennen van verschillende argumentatievormen.
  • het uitbreiden van jouw woordenschat.
  • het toepassen van woordraadstrategieën.

Slide 8 - Tekstslide

Taken week 50

Begrijpend lezen
  • Lees de theorie op bladzijde 20 en het artikel op bladzijde 21. Maak opdracht 2, 3 en 5  op bladzijde 22. 
Woordenschat
  • Zoek in de tekst de  de betekenissen van de woorden op bladzijde 22 op.
  • Maak met minimaal 3 woorden een zin (dus drie woorden) waarin je het woord correct gebruikt. Zorg dat de betekenis van het woord duidelijk is.


Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Woordraadstrategieën
Bij het lezen van een tekst kom je soms moeilijke en onbekende woorden tegen. Aan de hand van de woordraadstrategieën kun je de betekenis van het onbekende woord afleiden uit de tekst.


De volgende woordraadstrategieën kun je inzetten:
 Er staat een synoniem van het woord in de tekst.
 Er staat een omschrijving of definitie van het woord in de tekst.
 Het woord wordt uitgelegd door een voorbeeld.
 Bij het woord staat een woord met de tegenovergestelde betekenis.
 Je kent een deel van het woord of je herkent het woord uit een andere taal.
 Bij de tekst staat een afbeelding.

Slide 19 - Tekstslide

Woordenschat
Neem de woorden op bladzijde 22 over in je schrift. Zoek in de tekst op bladzijde 21 de betekenissen.

Maak met minimaal 3 woorden een zin waarin je het woord correct gebruikt. Zorg dat de betekenis van het woord duidelijk is.

Slide 20 - Tekstslide

Evaluatie
  • Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?
Deze week oefen je met:
  • het onderscheiden van meningen en argumenten.
  • het beoordelen van meningen en argumenten.
  • het herkennen van verschillende argumentatievormen.
  • het uitbreiden van jouw woordenschat.
  • het toepassen van woordraadstrategieën.

Slide 21 - Tekstslide

Nakijken weektaak

Slide 22 - Tekstslide

Taken week 49

Begrijpend lezen
  • Lees de theorie op bladzijde 16 en het artikel op bladzijde 17. Maak opdracht 6 en 7  op bladzijde 19. Let op: opdracht 7 maak je alleen!
Woordenschat
  • Zoek in de tekst de  de betekenissen van de woorden op bladzijde 18 op.
  • Maak met minimaal 3 woorden een zin (dus drie woorden) waarin je het woord correct gebruikt. Zorg dat de betekenis van het woord duidelijk is.


Slide 23 - Tekstslide

Bespreken woordenschat week 49

Slide 24 - Open vraag

Bespreken woordenschat week 49

Slide 25 - Open vraag

Bespreken woordenschat week 49

Slide 26 - Open vraag

Bespreken woordenschat week 49

Slide 27 - Open vraag

Opdracht 6 bladzijde 19
Klassikaal bespreken!

Slide 28 - Tekstslide

OK!
Als je hier bent aangekomen, dan heb je je weektaak Nederlands afgemaakt!!!
 

Slide 29 - Tekstslide

Mening en argumenten
Gelijk hebben, gelijk krijgen
  • Bij een betoog probeert een auteur zijn lezer te overtuigen van zijn/haar mening.

Kwaliteitseisen 
  • Kloppen de argumenten?
  • Volgt er een conclusie uit de argumenten?
  • Is het een logisch verhaal?

Slide 30 - Tekstslide

Argumenten
Mening
  • De auteur maakt duidelijk hoe hij ergens over denkt.
  • Een ander woord voor mening is standpunt.

Standpunt
  • negatief standpunt: 'Ik vind dat strenger straffen niet helpt om de criminaliteit te verlagen.'
  • positief standpunt: 'Ik vind dat het heffen van belasting op vette en zoete producten helpt om overgewicht te bestrijden.'
  • standpunt van twijfel: 'Ik weet niet of elektrisch tijden de oplossing is voor het milieuprobleem.'

Slide 31 - Tekstslide

Mening, standpunt, conclusie
Argumenten
  • Uitspraken waarmee een auteur zijn standpunt onderbouwt of verdedigt.
  • signaalwoorden: want, doordat, omdat

Sterke argumenten
  • Feitelijke argumenten kun je controleren. Je kunt vaststellen of de uitspraak 'waar' of 'niet waar' is. 
  • Niet-feitelijk argumenten kun je niet controleren. Deze argumenten maken een betoog minder sterk.

Controleren
  • Raadpleeg verschillende bronnen om het argument te controleren.

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

Mening en argumenten
Vaak wil de schrijver van een tekst de lezer overtuigen van zijn standpunt. Met argumenten probeert de schrijver uit te leggen waarom hij dit standpunt heeft (=onderbouwen).

Twee soorten argumenten:
  • Feitelijk: deze kun je controleren (het is waar of het is niet waar).
Ik koop liever bij de Aldi dan bij Albert Heijn, want de Aldi is een stuk goedkoper.

  • Niet-feitelijk: deze kun je niet controleren.
Ik koop liever bij de Aldi dan bij Albert Heijn, want ik vind de medewerkers bij de Aldi aardiger.

Slide 34 - Tekstslide

Signaalwoorden argument
Veel gebruikte signaalwoorden bij een argument:
  • dat blijkt uit …
  • immers …
  • namelijk …
  • omdat …
  • want …
  • de reden hiervoor is …


In een betoog vind je minder snel signaalwoorden voor een argumenterend verband. In betogen wordt aan een argument meestal een hele alinea gewijd.

Slide 35 - Tekstslide

Signaalwoorden standpunt
Veel gebruikte signaalwoorden bij een standpunt/conclusie:
  • Volgens ons …
  • Ik vind ..
  • Dus …
  • Daarom …
  • Kortom …
  • Onze/mijn conclusie is …
  • De schrijver is van menig dat …

Slide 36 - Tekstslide

Boekenlijst 3 VWO
  • Dit schooljaar nog 2 boeken, in periode 3. 
  • Lezenvoordelijst.nl 12-15 jaar niveau 4.
  • Niveau => zie lijst. Lijst bespreken.
  • Wil je een ander boek lezen, overleg met je docent Nederlands.








Boek 2





Boek 3





Boek 4






Slide 37 - Tekstslide