W10 3V1 NE §6 GRAMMATICA + LEESVAARDIGHEID

Week 10
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quiz, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Week 10

Slide 1 - Tekstslide

Opzet week 10 - 8 t/m 12 maart
Les 1: Grammatica/formuleren
  • Bedrijvende en lijdende vorm
Les 2: LessonUp
  • weektaken maken
Les 3: Leesvaardigheid
  • §3. Mening en argumenten (blz. 16-19)
  • §4. Opbouw van argumentatie (blz. 20-23)

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week oefen je met:
  • het herkennen van de lijdende en bedrijvende vorm.
  • het het analyseren van leesteksten.
    - argumenten
    - argumentatiestructuren

Slide 3 - Tekstslide

Les 1
Grammatica/formuleren
  • Lijdende en bedrijvende zinnen

Lees de theorie op bladzijde 3 van het werkboekje.
  • Magister > Studiewijzer > 3HV - Uittreksel formuleren
  • Je ontvangt ook een kopie van dit boekje tijdens de fysieke les.

Slide 4 - Tekstslide

Bedrijvende of lijdende vorm
Zinnen kunnen in de bedrijvende (actieve) vorm of de lijdende (passieve) vorm staan.

Bedrijvend
  • Een Poolse aannemer restaureert dit Amsterdamse grachtenhuis.

Lijdend
  • Dit Amsterdamse grachtenhuis wordt gerestaureerd door een Poolse aannemer.

Slide 5 - Tekstslide

Bedrijvende en lijdende vorm
Van een zin in de bedrijvende vorm kun je een zin in de lijdende vorm maken. Dan veranderen er drie dingen:
  1.  Het lijdend voorwerp wordt het onderwerp.
  2. Het onderwerp wordt een bijwoordelijke bepaling die met door begint.
  3. Bij het werkwoordelijk gezegde wordt het hulpwerkwoord worden of zijn gebruikt. 

Slide 6 - Tekstslide

Bedrijvende of lijdende vorm
In teksten is het prettiger om de bedrijvende (actieve) vorm te gebruiken. Actieve zinnen lezer prettiger en zijn duidelijker. De lezer ziet dan ook direct wie de handeling uitvoert.

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Les 2
Werken aan de weektaken
  • Grammatica: Opdracht 1 – blz. 4 (zie boekje 3VH – uittreksel formuleren)
  • Leesvaardigheid: zie les 3 voor extra uitleg over de weektaak.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Les 3
Leesvaardigheid
  • §3. Mening en argumenten (blz. 16-19)
  • §4. Opbouw van argumentatie (blz. 20-23)

Je ontvangt een opdrachtenboekje tijdens de les. De opdrachten uit dit boekje zijn de weektaken. Tijdens de les herhalen we de lesstof met verschillende teksten.

Slide 11 - Tekstslide

§3 - Mening en argumenten
Met een betoog probeert een auteur zijn lezer ergens van te overtuigen. Of de auteur gelijk krijgt, hangt van een aantal zaken af:
  • Klopt de informatie in zijn betoog?
  • Zijn de argumenten wel waar?
  • Volgt er een conclusie uit zijn argumenten?
  • Is het een logisch verhaal?

Extra uitleg: stelling, standpunt, argument

Slide 12 - Tekstslide

§3 - Mening en argumenten
Mening
  • De auteur maakt duidelijk hoe hij ergens over denkt.
  • Een ander woord voor mening is standpunt.

Standpunt
  • negatief standpunt: 'Ik vind dat strenger straffen niet helpt om de criminaliteit te verlagen.'
  • positief standpunt: 'Ik vind dat het heffen van belasting op vette en zoete producten helpt om overgewicht te bestrijden.'
  • standpunt van twijfel: 'Ik weet niet of elektrisch tijden de oplossing is voor het milieuprobleem.'

Slide 13 - Tekstslide

§3 - Mening en argumenten
Argumenten
  • Uitspraken waarmee een auteur zijn standpunt onderbouwt of verdedigt.
  • signaalwoorden: want, doordat, omdat
Sterke argumenten
  • Feitelijke argumenten kun je controleren. Je kunt vaststellen of de uitspraak 'waar' of 'niet waar' is.
  • Niet-feitelijk argumenten kun je niet controleren. Deze argumenten maken een betoog minder sterk.
Controleren
  • Raadpleeg verschillende bronnen om het argument te controleren.


Slide 14 - Tekstslide

Mening en argumenten
Vaak wil de schrijver van een tekst de lezer overtuigen van zijn standpunt. Met argumenten probeert de schrijver uit te leggen waarom hij dit standpunt heeft (=onderbouwen).

Twee soorten argumenten:
  • Feitelijk: deze kun je controleren (het is waar of het is niet waar).
Ik koop liever bij de Aldi dan bij Albert Heijn, want de Aldi is een stuk goedkoper.

  • Niet-feitelijk: deze kun je niet controleren.
Ik koop liever bij de Aldi dan bij Albert Heijn, want ik vind de medewerkers bij de Aldi aardiger.

Slide 15 - Tekstslide

Signaalwoorden argument
Veel gebruikte signaalwoorden bij een argument:
  • dat blijkt uit …
  • immers …
  • namelijk …
  • omdat …
  • want …
  • de reden hiervoor is …


In een betoog vind je minder snel signaalwoorden voor een argumenterend verband. In betogen wordt aan een argument meestal een hele alinea gewijd.

Slide 16 - Tekstslide

Signaalwoorden standpunt
Veel gebruikte signaalwoorden bij een standpunt/conclusie:
  • Volgens ons …
  • Ik vind ..
  • Dus …
  • Daarom …
  • Kortom …
  • Onze/mijn conclusie is …
  • De schrijver is van menig dat …

Slide 17 - Tekstslide

§4 - argumentatiestructuren
Een auteur onderbouwt zijn standpunt met één of meer argumenten. Deze argumenten zijn soms met elkaar verbonden en soms niet. De volgende argumentatiestructuren kun je gebruiken:
  • enkelvoudige argumentatie
  • meervoudige argumentatie
  • onderschikkende argumentatie

Extra uitleg: argumentatiestructuren

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

Slide 24 - Video

Taken


Grammatica (inleveren via LessonUp)
o Opdracht 1 – blz. 4 (zie boekje 3VH – uittreksel formuleren)

Leesvaardigheid (inleveren via LessonUp)
o Opdracht 1 en 2  (zie boekje 3V - oefeningen leesvaardigheid)



Slide 25 - Tekstslide

Lever hier foto's in van de gemaakte weektaken.

Slide 26 - Open vraag

Weektaak 10 afgerond

Slide 27 - Tekstslide