Herhalingsles formuleren

1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Herhalingsles formuleren

Deel 1: Herhalen met oefening
Deel 2: Zelf oefenen
Deel 3: Werken aan verbeterpunten

Slide 2 - Tekstslide

H1:Lastige werkwoorden
Kennen <> kunnen
Liggen <> leggen

Kennen: verwijst naar kennis 
(Je weet het of hebt het geleerd)
Kunnen: iets wat je kan doen 
(Je kan het uitvoeren)
Liggen: iets is in ruststand 
(Je bent ergens/ je rust ergens)
Leggen: iets doen/ verplaatsen
(Je legt ergens iets neer)

Slide 3 - Tekstslide

Welk woord past er in deze zin?
Marrit ... het tentamen op de stapel.

Slide 4 - Open vraag

Welk woord past er in deze zin?
Als het goed is, ... je na deze les de theorie over formuleren toepassen.

Slide 5 - Open vraag

H2:samengestelde zinnen
Kenmerken:
> 2 persoonsvormen
> een voegwoord 

Soorten voegwoorden:
Nevenschikkend (maar, want, of & en) 
Persoonsvorm + onderwerp staan naast elkaar
Vb. Gisteren deden we het debat en vandaag doen we het vervolg daarop.

Onderschikkend (omdat, terwijl & als)
Persoonsvorm en onderwerp hoeven niet naast elkaar
Vb. Gisteren deden we het debat terwijl we vandaag met formuleren aan de slag gaan

Slide 6 - Tekstslide

Welk voegwoord past er in de onderstaande zin?
Deze week oefenen we met formuleren, ? we hebben binnenkort het handelingsdeel.

Slide 7 - Open vraag

H3:
Verwijswoorden
het-woorden
dit/ dat
zinnen
dat/ wat
met wie
verwijst naar mensen
waarmee
verwijst naar dieren/dingen

Slide 8 - Tekstslide

Kies het juiste verwijswoord.
A
Mijn vriend MET WIE ik naar de bioscoop ga.
B
Mijn vriend WAARMEE ik naar de bioscoop ga.

Slide 9 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord.
A
Een rooster OP WIE je de werktijden kunt zien.
B
Een rooster WAAROP je de werktijden kunt zien.

Slide 10 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord


A
Deze/die meisje
B
Dit/dat meisje

Slide 11 - Quizvraag

8a) Kies het juiste verwijswoord.
A
Geef mij dat boodschappenlijstje even aan?
B
Geef mij deze boodschappenlijstje even aan?

Slide 12 - Quizvraag

H4: Trappen van vergelijking











Staat er een persoonlijk voornaamwoord achter (bijv. ik, jij, hij, zij etc.)? Vul de zin dan aan om te kijken wat erbij hoort.
Vb. Hij werkt even snel als ik (werk).
Vb. 2: Lisa kan makkelijker praten voor een groep dan ik -dat-kan) 
Trap
Vb.
als/dan
Stellende trap
Klein
als
Vergrotende trap
Kleiner
dan
Overtreffende trap
Kleinst
nvt

Slide 13 - Tekstslide

Vul het juiste verwijswoord in.
De kat ... in de boom zit, wordt er door de brandweer uit gehaald.

Slide 14 - Open vraag