Zinsvolgorde (sentence structure 1): 5 sentence parts in this
specific order:
1. Subject - 2. Verbum - 3. Tijd - 4. Wat/ Hoe - 5. Plaats
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolmavoLeerjaar 4
In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Grammar/ Sentence structure 1
Zinsvolgorde (sentence structure 1): 5 sentence parts in this
specific order:
1. Subject - 2. Verbum - 3. Tijd - 4. Wat/ Hoe - 5. Plaats
Slide 1 - Tekstslide
Waarom is het belangrijk dat je werkwoorden correct vervoegt? Answer in English
Slide 2 - Woordweb
Waarom is het belangrijk dat de structuur van je zin correct is? Answer in English
Slide 3 - Open vraag
Zinsdelen (Sentence parts)
Identify the 5 sentence parts.
Slide 4 - Tekstslide
Het onderwerp (het subject)
Waar gaat het over?
Wie of wat is belangrijk?
Slide 5 - Tekstslide
Zoek het onderwerp: Mijn opa is jarig.
A
jarig
B
is
C
Mijn opa
D
opa
Slide 6 - Quizvraag
Zoek het onderwerp: Papa en zijn vriend zijn goede vrienden.
A
zijn
B
goede vrienden
C
Papa
D
Papa en zijn vriend
Slide 7 - Quizvraag
Zoek het onderwerp:
Maarten gaat morgen naar school.
A
naar school
B
gaat
C
Maarten
D
morgen
Slide 8 - Quizvraag
Zoek het onderwerp: De kinderen verhuizen morgen naar Amsterdam.
A
De kinderen
B
verhuizen
C
morgen
D
naar Amsterdam
Slide 9 - Quizvraag
Zoek het onderwerp:
Hij belt de dokter voor een afspraak.
A
de dokter
B
voor een afspraak
C
belt
D
Hij
Slide 10 - Quizvraag
Zoek het onderwerp: Die blauwe tafels worden niet meer gemaakt.
A
gemaakt
B
worden
C
Die blauwe tafels
D
niet meer
Slide 11 - Quizvraag
Zoek het onderwerp: De oudste kinderen mogen op het feest komen.
A
De oudste kinderen
B
op het feest
C
mogen
D
komen
Slide 12 - Quizvraag
Zoek het onderwerp: Straks ga ik naar huis.
A
ik
B
Straks
C
naar huis
D
ga
Slide 13 - Quizvraag
Zoek het onderwerp: Overmorgen ga ik naar Frankrijk.
A
ga
B
ik
C
naar Frankrijk
D
Overmorgen
Slide 14 - Quizvraag
Zoek het onderwerp: Bel jij de dokter?
A
Bel
B
jij
C
de dokter
D
dokter
Slide 15 - Quizvraag
Zoek het onderwerp: Waar is mijn boek?
A
is
B
Waar
C
mijn boek
D
boek
Slide 16 - Quizvraag
Het werkwoord (the verb)
Wat DOET het onderwerp?
Slide 17 - Tekstslide
Zoek het werkwoord: De vrouwen lopen elke dag naar het park.
A
De vrouwen
B
naar het park
C
lopen
D
elke dag
Slide 18 - Quizvraag
Zoek het werkwoord: Alex heeft morgen een belangrijke afspraak.
A
een belangrijke afspraak
B
Alex
C
heeft
D
morgen
Slide 19 - Quizvraag
Zoek het werkwoord: Wij fietsten gisteren naar zwemles.
A
fietsten
B
naar zwemles
C
gisteren
D
wij
Slide 20 - Quizvraag
Zoek het werkwoord: Mevrouw Nienke en Natasha houden van pizza.
A
Mevrouw Nienke en Natasha
B
houden
C
van pizza
D
Mevrouw Nienke
Slide 21 - Quizvraag
Zoek het werkwoord: Wanneer vertrek je naar school?
A
naar school
B
Wanneer
C
je
D
vertrek
Slide 22 - Quizvraag
Zoek het werkwoord: Schrijf je het huiswerk in jouw schrift?
A
het huiswerk
B
in jouw schrift
C
je
D
Schrijf
Slide 23 - Quizvraag
Zoek het werkwoord: Om tien uur heb ik pauze.
A
ik
B
heb
C
Om tien uur
D
pauze
Slide 24 - Quizvraag
Wanneer (The time)?
wanneer/ hoe vaak/ tijd (when/ how often is the action happening?)
Slide 25 - Tekstslide
Wanneer? Mijn vader gaat elke zaterdag voetballen.
A
gaat
B
elke zaterdag
C
Mijn vader
D
voetballen
Slide 26 - Quizvraag
Wanneer? Opa en Oma eten elke week vis.
A
elke week
B
vis
C
opa en oma
D
eten
Slide 27 - Quizvraag
Wanneer? Hij moet op zondag naar zijn oma.
A
op zondag
B
moet
C
naar zijn oma
D
hij
Slide 28 - Quizvraag
Wanneer? Ik train elke dag in de sportschool.
A
in de sportschool
B
elke dag
C
Ik
D
train
Slide 29 - Quizvraag
Wanneer? De docent gaat om 12:00 naar huis.
A
De docent
B
naar huis
C
gaat
D
om 12:00
Slide 30 - Quizvraag
Wanneer? Gisteren bakte Mevrouw Nienke een taart.
A
bakte
B
een taart
C
gisteren
D
Mevrouw Nienke
Slide 31 - Quizvraag
Wanneer? Alex heeft om 10.30 uur zijn pauze.
A
om 10.30 uur
B
Alex
C
heeft
D
zijn pauze
Slide 32 - Quizvraag
Wat/ hoe (What/ How/ Object)?
wat/ hoe (what / how is it happening?)
Slide 33 - Tekstslide
Wat(object)? Alex heeft om 10.30 uur zijn pauze.
A
Alex
B
om 10:30 uur
C
heeft
D
zijn pauze
Slide 34 - Quizvraag
Wat(object)? Mevrouw Natasha doet boodschappen op de markt.
A
Mevrouw Natasha
B
op de markt
C
boodschappen
D
doet
Slide 35 - Quizvraag
Wat(object)? Alex heeft morgen een belangrijke afspraak.
A
een belangrijke afspraak
B
Alex
C
heeft
D
morgen
Slide 36 - Quizvraag
Wat(object)? Om tien uur heb ik pauze.
A
ik
B
heb
C
Om tien uur
D
pauze
Slide 37 - Quizvraag
Wat(object)? Schrijf je het huiswerk in jouw schrift?
A
het huiswerk
B
in jouw schrift
C
je
D
Schrijf
Slide 38 - Quizvraag
Hoe? Ik ren heel hard naar huis.
A
Ik
B
ren
C
heel hard
D
naar huis.
Slide 39 - Quizvraag
Waar?
waar/ plaats (where is the action happening?)
Slide 40 - Tekstslide
Waar? Ik koop mijn auto in Amsterdam.
A
koop
B
mijn auto
C
in Amsterdam
D
ik
Slide 41 - Quizvraag
Waar? Ik vier mijn verjaardag in een restaurant.
A
mijn verjaardag
B
in een restaurant
C
vier
D
ik
Slide 42 - Quizvraag
Waar? Thuis doe ik mijn huiswerk.
A
doe
B
Thuis
C
mijn huiswerk
D
ik
Slide 43 - Quizvraag
Maak een zin in deze volgorde: onderwerp - werkwoord - tijd - wat/ hoe - plaats Je MOET de 5 zinsdelen in jouw zin hebben! Je werkwoord moet in de PRESENT TENSE zijn! Vervoeg je werkwoord CORRECT!