Inversie Y8 Fase 3

Lesdoelen
1. Zinnen kunnen maken die een goede zinstructuur hebben.
2.  Het werkwoord in de zin in de verleden tijd kunnen vervoegen.
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
1. Zinnen kunnen maken die een goede zinstructuur hebben.
2.  Het werkwoord in de zin in de verleden tijd kunnen vervoegen.

Slide 1 - Tekstslide

Is de laatste letter van het werkwoord minus
-en één van de letters van SoFT KeTCHuPX,
dan voeg je achter de ik-vorm ........,
wanneer het subject enkelvoud (singular) is.
timer
0:30
A
den
B
de
C
ten
D
te

Slide 2 - Quizvraag

Is de laatste letter van het werkwoord minus
-en NIET één van de letters van SoFT
KeTCHuPX, dan voeg je achter de ik-vorm
........, wanneer het subject enkelvoud
(singular) is.
timer
0:30
A
den
B
de
C
ten
D
te

Slide 3 - Quizvraag

Is de laatste letter van het werkwoord minus
-en één van de letters van SoFT
KeTCHuPX, dan voeg je achter de ik-vorm
........, wanneer het subject meervoud is.
timer
0:30
A
den
B
de
C
ten
D
te

Slide 4 - Quizvraag

Is de laatste letter van het werkwoord minus
-en NIET één van de letters van SoFT
KeTCHuPX, dan voeg je achter de ik-vorm
........, wanneer het subject meervoud is.
timer
0:30
A
den
B
de
C
ten
D
te

Slide 5 - Quizvraag

Managebac
Op Managebac vind je extra opdrachten m.b.t. de verleden tijd in Files.
De lijst met onregelmatige werkwoorden vind je ook in Files.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Link

Woordvolgorde in een zin
Structuur van zinnen met één werkwoord.

Slide 8 - Tekstslide

Delen van een zin (Zinsdelen)
Elke zin bestaat uit verschillende zinsdelen.
  1. een subject/ onderwerp: Rudsel/ Russels moeder/ de muts/ de auto's/ Jim/ de film etc.
  2. een persoonsvorm/  werkwoord: denken/ loopt/ dacht/ geloofde/ heb/ bent/ is/ knikken etc.
  3. een tijd: vandaag/ gisteren/ volgende week/ morgenochtend/ vanochtend/ nu/ vroeger etc.
  4. een plaats: thuis bij Jim/ in de tattooshop/ in de metro/ bij Russel thuis/ op school etc.
  5. een vraagwoord: waarom/ wie/ wanneer/ waar/ hoe/ hoeveel/ waardoor/ waarover etc. 
  6. een ander zinsdeel: snel/ mooi/ boos/ kalm/ woedend/ heel angstig/ zenuwachtig/erg  brutaal etc
Let op: Een zinsdeel kan bestaan uit één woord (Russel) of meerdere woorden (Russels moeder).

Slide 9 - Tekstslide

Schrijf twee zinsdelen op.
Schrijf erachter wat voor zinsdeel het is.
Voorbeelden: toen = tijd/ in de metro = plaats/ liep = werkwoord/ Stanleys zus = subject/ heel hard = ander zinsdeel
timer
0:30

Slide 10 - Open vraag

Normale zin: Subject - werkwoord - tijd - ander zinsdeel - plaats.
Je hoeft niet alle vijf zinsdelen (subject - persoonsvorm - tijd -  ander zinsdeel - plaats) in een zin te hebben.

De volgorde van de zinsdelen moet juist zijn: 
Subject - werkwoord - tijd - ander zinsdeel - plaats.
Conclusie: Het werkwoord in een normale zin staat achter het subject!

Slide 11 - Tekstslide

Normale zin
Een voorbeeld van een normale zin met drie zinsdelen:
1. Russel (subject) vertelde (werkwoord) over zijn plan (ander zinsdeel).

Conclusie: Deze zin heeft geen tijd en plaats.

Slide 12 - Tekstslide

Normale zin
Een voorbeeld van een normale zin met vier zinsdelen:
1. Russels vader (subject) liep (werkwoord) boos (ander zinsdeel) naar huis (plaats).

Conclusie: Deze zin heeft geen tijd .

Slide 13 - Tekstslide

De woordvolgorde in een normale zin
Normale woordvolgorde:
1. Het subject
2. Het werkwoord/ de persoonsvorm (direct verb)
3. De tijd
4. ander zinsdeel
5. De plaats 
Let op: 
tijd komt 
vóór plaats!
Russel
liep
toen
snel
naar huis. 

Slide 14 - Tekstslide

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
1
2
3
tijd of ander zinsdeel of plaats
subject
persoonsvorm

Slide 15 - Sleepvraag

Zet de zinsdelen in een normale zinsvolgorde?
1
2
3
4
blij
altijd
Stanley
was

Slide 16 - Sleepvraag

Hoofdzin met inversie
Een inversie zin begint NIET met een subject.
Een inversie zin begint met een ander zinsdeel. Dit zinsdeel kan een tijd of een plaats of een vraagwoord of een werkwoord of een ander zinsdeel zijn.


1. Tijd
2. Werkwoord
3. onderwerp
4. rest
Gisteren
kwam
Russels vader
op bezoek.

Slide 17 - Tekstslide

Inversie
De volgorde van zinsdelen in een normale zin:
Het subject- het werkwoord - andere zinsdelen. 
Stanley                 was                         gisteren        blij.

De volgorde van zinsdelen in een inversiezin:
Zinsdeel 1 - het werkwoord - het subject - andere zinsdelen. 
Gisteren                was                     Stanley            blij.
Welke conclusie kan je trekken met betrekking tot het werkwoord en het subject in de inversiezin?

Slide 18 - Tekstslide

Normale zin: Stanley was gisteren blij.
Inversiezin: Gisteren was Stanley blij.

Welke conclusie kan je trekken met betrekking tot het werkwoord (was) en het subject (Stanley) in de inversiezin? Typ je antwoord in het Nederlands.
timer
1:00

Slide 19 - Open vraag

Maak een goede zin met de zinsdelen
We gaan nu oefenen met inversie in zinnen.

Sleep de zinsdelen in de goede volgorde.
Begin met het rode zinsdeel.

Slide 20 - Tekstslide

Rudsel
Nu
verbaasd
kijkt

Slide 21 - Sleepvraag

dan
'Ik weet het niet',
Rudsel
zegt

Slide 22 - Sleepvraag

toch een andere naam
je
Dan
neem

Slide 23 - Sleepvraag

vraagt
hij
aan Jim
'Kan dat zomaar?',

Slide 24 - Sleepvraag

In de straat
wonen
veel Antilliaanse families

Slide 25 - Sleepvraag

de voordeur
Met zijn sleutel
opent
Rudsel

Slide 26 - Sleepvraag

hij
holt
naar boven
Met grote sprongen

Slide 27 - Sleepvraag

Morgen
in een paleis
wonen
we

Slide 28 - Sleepvraag

je
vind
Wat
van Russel

Slide 29 - Sleepvraag

Dat
vind
ik
een toffe naam

Slide 30 - Sleepvraag

hij
naar zijn moeder
Dan
kijkt

Slide 31 - Sleepvraag

Misschien
neem
een koninklijke naam
ik

Slide 32 - Sleepvraag

Inversie
Jullie gaan nu oefenen met inversie in zinnen.

Let op: Bij inversie begint de zin NIET met een subject, maar met een ander zinsdeel. Het werkwoord staat achter het eerste zinsdeel. Het subject staat achter het werkwoord.

Slide 33 - Tekstslide

Welke zin heeft een goede zinstructuur en correcte werkwoordvervoeging?

hij - weten - Dan - het meteen
A
Dan hij weet het meteen.
B
Dan weet hij het meteen.
C
Dan hij het meteen weet .
D
Dan weten hij het meteen.

Slide 34 - Quizvraag

Welke zin heeft een goede zinstructuur en correcte werkwoordvervoeging?

Met zijn handen - voorzichtig - voelen - aan zijn haar - Russel -
A
Met zijn handen Russel voelde voorzichtig aan zijn haar.
B
Met zijn handen voelte Russel voorzichtig aan zijn haar.
C
Met zijn handen voelde Russel voorzichtig aan zijn haar.
D
Met zijn handen Russel voelte voorzichtig aan zijn haar

Slide 35 - Quizvraag

Welke zin heeft een goede zinstructuur?

Gisteren - had - nog gewoon - hij - dreadlocks
A
Gisteren nog gewoon dreadlocks had hij.
B
Gisteren hij had nog gewoon dreadlocks.
C
Gisteren nog gewoon dreadlocks hij had.
D
Gisteren had hij nog gewoon dreadlocks.

Slide 36 - Quizvraag

Welke zin heeft een goede zinstructuur?

Even later - door de straat - liep - hij
A
Even later hij liep door de straat.
B
Even later door de straat liep hij.
C
Even later liep hij door de straat.
D
Even later hij door de straat liep.

Slide 37 - Quizvraag

Conclusie:

Een normale zin begint met een ........, gevolgd door een ...........
timer
0:30

Slide 38 - Open vraag

Conclusie:

Een inversie zin begint met een ........, gevolgd door een ........... en daarachter het ..................
timer
0:30

Slide 39 - Open vraag

Slide 40 - Link

Hoe goed kan je nu een inversiezin maken en het werkwoord in de zin correct vervoegen in de verleden tijd?

😒🙁😐🙂😃

Slide 41 - Poll