Werkwoordspelling tegenwoordige en verleden tijd

Nederlands
werkwoordspelling
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
werkwoordspelling

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 3 - Tekstslide

Noteer de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd:
Emma (verzenden) een e-mail
A
verzend
B
verzendt
C
verzent
D
verzentd

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

Mijn oma (verhuizen) naar een bejaardenhuis.
A
verhuisd
B
verhuizen
C
verhuist
D
verhuiz

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

Het meisje (vallen) van haar step.
A
valt
B
viel
C
vald
D
valdt

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

Het vliegtuig (landen) op Sardinië.
A
lant
B
landde
C
land
D
landt

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

(kleden) jij je altijd om na het fietsen?
A
Kleedt
B
kleed
C
kleden
D
kleedde

Slide 8 - Quizvraag

Spelling

van de persoonsvorm


in de

verleden tijd

Slide 9 - Tekstslide

ZWAKKE en STERKE

werkwoorden


Wat is het verschil?

Slide 10 - Tekstslide

Zwak werkwoord in de verleden tijd
Stam + te (n)        of        Stam + de (n)

Twijfel? Gebruik dan
Taxikofschip/Kofschip taxi

Slide 11 - Tekstslide

ZWAKKE

werkwoorden


de klank blijft in de verleden tijd hetzelfde

Slide 12 - Tekstslide

REGELS verleden tijd

bij zwakke werkwoorden


In het enkelvoud: stam + te / stam + de


In het meervoud: stam + ten / stam + den

Slide 13 - Tekstslide

REGELS verleden tijd

bij zwakke werkwoorden

- Vaak hoor je of je stam + te(n) of stam + de(n)

moet gebruiken

- Gebruik het ezelsbruggetje als je

het niet (zeker) weet: Taxikofschip / kofschip-taxi

Slide 14 - Tekstslide

STERKE

werkwoorden


hebben de KRACHT om in de verleden tijd van klank te veranderen

Slide 15 - Tekstslide

VOORBEELD

STERKE WERKWOORDEN


kopen : ik koop - ik kocht

lopen : ik loop - ik liep

geven : wij geven - wij gaven

kruipen : zij kruipen - zij kropen

Slide 16 - Tekstslide

Een sterk
werkwoord

Slide 17 - Woordweb

Schrijf 2 zwakke werkwoorden op

Slide 18 - Open vraag

Slide 19 - Video

Wij ..... de trein vorige week.
A
missen
B
mistten
C
misten
D
miste

Slide 20 - Quizvraag

De oude vrouw ...... graag een nieuwe auto willen.
A
zal
B
zoude
C
zou
D
zalde

Slide 21 - Quizvraag

Toen haar moeder haar vingers......, schrok haar dochter erg.
A
brandde
B
brandt
C
brande
D
brandden

Slide 22 - Quizvraag

persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 23 - Tekstslide

Noteer de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd:
Emma (verzenden) een e-mail
A
verzend
B
verzendt
C
verzent
D
verzentd

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

Mijn oma (verhuizen) naar een bejaardenhuis.
A
verhuisd
B
verhuizen
C
verhuist
D
verhuiz

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

Het meisje (vallen) van haar step.
A
valt
B
viel
C
vald
D
valdt

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

Het vliegtuig (landen) op Sardinië.
A
lant
B
landde
C
land
D
landt

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

(kleden) jij je altijd om na het fietsen?
A
Kleedt
B
kleed
C
kleden
D
kleedde

Slide 28 - Quizvraag

Spelling

van de persoonsvorm


in de

verleden tijd

Slide 29 - Tekstslide

Wij ..... de trein vorige week.
A
missen
B
mistten
C
misten
D
miste

Slide 30 - Quizvraag

De oude vrouw ...... graag een nieuwe auto willen.
A
zal
B
zoude
C
zou
D
zalde

Slide 31 - Quizvraag

Toen haar moeder haar vingers......, schrok haar dochter erg.
A
brandde
B
brandt
C
brande
D
brandden

Slide 32 - Quizvraag

De jongens in de sportschool ..... zich erg uit.
A
slieven
B
sloofden
C
sloovde
D
slooften

Slide 33 - Quizvraag

Gisteren ..... ik de tafel naar de andere kant van de kamer.
A
verplaatstte
B
verplaats
C
verplaatsten
D
verplaatste

Slide 34 - Quizvraag

De jongens in de sportschool ..... zich erg uit.
A
slieven
B
sloofden
C
sloovde
D
slooften

Slide 35 - Quizvraag

Gisteren ..... ik de tafel naar de andere kant van de kamer.
A
verplaatstte
B
verplaats
C
verplaatsten
D
verplaatste

Slide 36 - Quizvraag

Herhalen werkwoordspelling tt en vt
Ga naar Teams, tegel Nederlands
-Klik op map lesmateriaal
-Klik op map werkwoordspelling
-Klik op de PowerPoint werkwoordspelling tt en vt

Slide 37 - Tekstslide

Oefenen werkwoordspelling
Ga naar Teams, tegel Nederlands
- klik op map lesmateriaal
-klik op map werkwoordspelling
-klik op oefenen werkwoordspelling tt en vt

Slide 38 - Tekstslide

Huiswerk
-Leren theorie werkwoordspelling tt en vt
-Oefenen werkwoordspelling tt en vt

Slide 39 - Tekstslide