grammaticacursus deel 1 - klas 2

1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
  • Grammatica zinsdelen
  • persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling

Slide 2 - Tekstslide

Ontleed de zin (pv, wg, ow, lv, mv, bwb) Ik heb dat nieuws gisteren al aan je verteld.

Slide 3 - Open vraag

Persoonsvorm
  1. Zin vragend maken. 1e ww => persoonsvorm
  2. Zin in andere tijd zetten. Ww verandert => pv
  3. Ow van getal veranderen. Ww verandert => pv 

Slide 4 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde (wg)
  • Alle werkwoorden in de zin
  • pv hoort hierbij
  • als 'te' of 'aan het' in de zin staan, hoort dit ook bij het wg.

Zij is de hele dag al aan het bellen.
wg = is aan het bellen 

Slide 5 - Tekstslide

Onderwerp (ow)
wie/wat + wg
wie/wat + pv

Ik ben al de hele dag aan het bellen. Wie/wat is aan het bellen?
ik

Slide 6 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen - Lijdend voorwerp
  • Komt niet in elke zin voor.
  • LV is iets wat iemand 'overkomt' of 'ondergaat'.
  • Begint NOOIT met een voorzetsel (aan, achter, in, op, onder,, bij, etc)
Je vindt het door de vraag te stellen:
wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp 

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeeld
Vorige week heeft ons team een lastige wedstrijd gewonnen.
pv = heeft
ow = ons team
wg = heeft gewonnen
lv = wie/wat heeft ons team gewonnen?
=> een lastige wedstrijd (= lv)

Slide 8 - Tekstslide

Vanwege het slechte weer hebben we het tuinfeest uitgesteld. Wat is lv?
A
slechte weer
B
we
C
het tuinfeest

Slide 9 - Quizvraag

Ze gaat naar de bioscoop met haar vriendin.
A
wel een lijdend voorwerp
B
geen lijdend voorwerp

Slide 10 - Quizvraag

Thomas heeft Marieke bloemen gegeven.
Lijdend voorwerp =
A
Er is geen lijdend voorwerp
B
Thomas
C
Marieke
D
Bloemen

Slide 11 - Quizvraag

Mag ik jouw rekenmachine lenen?
Lijdend voorwerp =
A
Mag lenen
B
ik
C
jouw rekenmachine
D
geen lijdend voorwerp

Slide 12 - Quizvraag

Die leuke broek heeft Moira bij Zara gekocht.
A
Geen lijdend voorwerp
B
Wel lijdend voorwerp

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp van de zin: De artiest toonde zijn kunsten aan een enthousiast publiek.

Slide 14 - Open vraag

Meewerkend voorwerp
  • Staat niet in elke zin
  • Is een persoon
  • Kan beginnen met 'aan' of 'voor' maar hoeft niet.
  • Je moet 'aan' en 'voor' in de zin kunnen plaatsen, of juist weg kunnen laten
  •  Aan/voor wie + wg + ow + lv

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeld
De artiest toonde zijn kunsten aan een enthousiast publiek.
pv: toonde
ow: de artiest
wg: toonde:
lv: zijn kunsten
aan/voor wie toonde de artiest zijn kunsten?
=> een enthousiast publiek

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp?
Dat heb ik je gisteren uitgelegd!

A
Dat
B
Ik
C
Je
D
Er is geen MV

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp van de zin: De ober heeft voor Jan een glas verse jus d'orange ingeschonken.

Slide 18 - Open vraag

Ik geef hem een bosje bloemen. Meewerkend voorwerp =
A
ik
B
hem
C
een bosje bloemen

Slide 19 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
  • Blijft over als je pv, ow, wg, lv en mv hebt benoemd.
  • Geeft vaak antwoord op vragen als: wanneer, met wie, waarom, hoe, waar, hoelang, etc.
  • Geeft vaak tijd, plaats of reden aan.
  • Woorden waar je een vraagzin mee begint, zijn bwb.
  • 'Niet' is een bwb.
  • Zit niet in elke zin.
  • Er kunnen meerdere bwb in 1 zin staan.
  • Je hoeft NIET te weten of het een bwb van tijd/hoedanigheid etc. is

Slide 20 - Tekstslide

Wat is de bijwoordelijke bepaling:
Met deze auto wil ik rijden.
A
ik
B
wil rijden
C
auto
D
met deze auto

Slide 21 - Quizvraag

Noteer bwb van de zin: Mijn moeder viert morgen haar verjaardag.

Slide 22 - Open vraag

Noteer bwb van de zin: ik begrijp de bijwoordelijke bepaling nu!

Slide 23 - Open vraag

Zinsdeelstrepen
  • Elk zinsdeel (pv, ow, lv, etc) = 1 zinsdeel (dus staat tussen strepen).
  • Alles dat VOOR de pv staat => 1 zinsdeel
  • Probeer steeds stukjes van de zin voor de pv te zetten. Is de zin goed? Dan is het een zinsdeel.
  •  Werkwoorden staan altijd apart.

Slide 24 - Tekstslide

Ik heb jou dat nieuws gisteren al verteld!
jou heb ik dat nieuws gisteren al verteld!
Dat nieuws heb ik jou gisteren al verteld!
Gisteren heb ik jou dat nieuws al verteld!
Al heb ik jou dat nieuws gisteren al verteld!
dat heb ik jou gisteren al nieuws verteld! X

Slide 25 - Tekstslide

Ik geef mijn moeder elke dag een dikke knuffel. Zet streepjes tussen de zinsdelen.

Slide 26 - Open vraag

Zet zinsdeelstreepjes. Na deze les begrijp ik de grammatica een stuk beter!

Slide 27 - Open vraag

Naamwoordelijk gezegde (ng)
  • In de zin heb je wg OF ng
  • Bij ng heb je NOOIT lv
  • Bij ng horen 6 koppelwerkwoorden (zijn, blijven, blijken, lijken, schijnen, worden)
  • Bestaat uit werkwoordelijk deel en naamwoordelijk deel
  • Bestaat uit een ww en een ander woord(en)
  • Geeft een kenmerk of eigenschap aan
Vb: Martijn is super slim. Ng = super slim 

Slide 28 - Tekstslide

Stappenplan
  1. Noteer pv + ow
  2. Staat er een vorm van kww in de zin? Nee => wg, ja => stap 3
  3. Staat er een ander belangrijk ww in de zin dat aangeeft wat het ow doet? Ja => wg, nee => stap 4
  4. Zin heeft ng. Nw deel = wie/wat + pv + ow + overige werkwoorden?
  5. pv + nw. deel + overige ww = ng

Slide 29 - Tekstslide

Pinkpop bleek ook dit jaar een populair muziekfestival.
pv =
ow =
wg/ng =
lv =
mv=
bwb =

Slide 30 - Tekstslide

Volgens mij is Risk al jaren een populair bordspel.
A
Zin heeft wg
B
Zin heeft ng

Slide 31 - Quizvraag

Tijdens zijn arrestatie heeft de terrorist geen verzet gepleegd.
A
zin heeft wg
B
zin heeft ng

Slide 32 - Quizvraag

Maken:

Stencil: blz. 69 opdr. 3
blz. 111 opdr. 4 en opdr. 7
Meer oefenen mag!

Slide 33 - Tekstslide