Woordenschat reizen

Woordenschat reizen
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
WoordenschatISK

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Woordenschat reizen

Slide 1 - Tekstslide

De persoon die reist noem je een ....
A
reiniger
B
reizigen
C
reiziger
D
reizinger

Slide 2 - Quizvraag

Wat betekent: OV?

Slide 3 - Open vraag

Wat zijn dit?

Slide 4 - Open vraag

Wat betekent: het saldo?

Slide 5 - Open vraag

Een enkele reis is:
A
Heen en terug
B
Alleen heen
C
Alleen terug
D
Gratis reizen

Slide 6 - Quizvraag

Schrijf een zin met het woord: de spits

Slide 7 - Open vraag

Waar wacht je op de trein?
Tip: Naast het spoor.

Slide 8 - Open vraag

De tegenstelling van inchecken is ...
A
uitcheken
B
inuitchecken
C
uitchecken
D
invertrekken

Slide 9 - Quizvraag

instappen:
ik ......... jij ......... wij ............

Slide 10 - Open vraag

Wat betekent verlaten?

Slide 11 - Open vraag

Een ander woord voor coupé is .....
A
treinsel
B
trienstel
C
treinstel
D
teinstel

Slide 12 - Quizvraag

Wat is een eigendom?

Slide 13 - Open vraag

Maak een zin met 2 woorden die je geleerd hebt over reizen met de trein.

Slide 14 - Open vraag