In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Les 5: Fouten met verwijswoorden
Slide 1 - Tekstslide
Planning:
* Gelukt met opdrachten in digitale leeromgeving?
* Oefenvragen
* Theorie
* Zelfstandig aan de slag
Slide 2 - Tekstslide
Verwijswoorden
Slide 3 - Tekstslide
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat
Slide 4 - Quizvraag
Namen van landen/provincies/steden zijn onzijdig.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 5 - Quizvraag
Je verwijst met de woorden 'het' en 'zijn' naar onzijdige woorden.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 6 - Quizvraag
Brabant is trots op ... mooie tradities zoals carnaval.
A
haar
B
zijn
Slide 7 - Quizvraag
Iedereen was blij om het meisje ... weer gevonden was.
A
die
B
dat
Slide 8 - Quizvraag
De jongen ... altijd afwezig was, bleek ineens tóch in de les te zijn!
A
die
B
dat
Slide 9 - Quizvraag
Michelangelo is misschien wel de grootste kunstenaar ... ik ken.
A
die
B
dat
Slide 10 - Quizvraag
Theorie
Lees de groene blokken op blz. 230 en 231 uit je handboek.
timer
1:00
Slide 11 - Tekstslide
Hoe weet je of een woord mannelijk of vrouwelijk is?
Helaas kun je dat vaak niet ‘weten’; je moet het opzoeken. Onzijdige woorden zijn goed herkenbaar aan het lidwoord het, maar mannelijke en vrouwelijke woorden hebben allebei het lidwoord de. Er zijn zelfs vrij veel de-woorden die niet meer specifiek mannelijk of vrouwelijk zijn. Er staat dan de (v/m) of alleen de in de woordenboeken en -lijsten. Dat geldt bijvoorbeeld voor groep, taal en tas. In de praktijk vatten de meeste (Noord-)Nederlanders deze woorden als mannelijk op, maar voor veel Vlamingen en Zuid-Nederlanders zijn ze vrouwelijk.
Bron: onzetaal.nl
Slide 12 - Tekstslide
Ingewikkeld dus!
* Bij twijfel opzoeken
Denk aan de 'thee-regel':
Woorden met heT als lidwoord, krijgen diT of daT als verwijswoord
Woorden met dE als lidwoord krijgen diE of dezE als lidwoord