GR 21.2 - Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Ga rustig op je plaats zitten volgens de nieuwe plattegrond.
Etui, planner, lesboek, schrift dicht op tafel.
Ga lekker 10 minuten lezen in je leesboek!

1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Ga rustig op je plaats zitten volgens de nieuwe plattegrond.
Etui, planner, lesboek, schrift dicht op tafel.
Ga lekker 10 minuten lezen in je leesboek!

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel

- Je kunt het werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde benoemen.

Slide 2 - Tekstslide

Het gezegde
Werkwoordelijk gezegde

>doen-betekenis
► alle werkwoorden van een zin

Slide 3 - Tekstslide

Het werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en alle andere werkwoorden uit de zin. Hiervan is er altijd maar één het belangrijkst. De overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden. 

Het werkwoordelijk gezegde moet samen met het onderwerp altijd een goede zin vormen. 

Slide 4 - Tekstslide

Let op!
Als er sprake is van een scheidbaar werkwoord, waarvan een deel wordt afgesplitst, dan hoort dit deel bij het werkwoordelijk gezegde. 

Als je bepaalde handelingen alleen bij jezelf kunt verrichten, hoort het wederkerend voornaamwoord ook bij het werkwoordelijk gezegde. 

Soms horen de woorden te of aan het bij het werkwoordelijk gezegde.

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoordelijke uitdrukkingen
Soms is er sprake van figuurlijk taalgebruik, waarbij er in uitdrukkingen een werkwoord aanwezig is. In dat geval is de werkwoordelijke uitdrukking in zijn geheel het werkwoordelijk gezegde. 

Uit zijn dak gaan
Door het ijs zakken
De handdoek in de ring gooien

Slide 6 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Soms bevat een zin geen werkwoordelijk, maar een naamwoordelijk gezegde. 

In dit soort zinnen is het onderwerp meestal niet actief bezig, maar wordt er door middel van een koppelwerkwoord een toestand of een eigenschap aan het onderwerp gekoppeld. 

Slide 7 - Tekstslide

Opbouw naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde bestaat altijd uit twee delen: 
- het werkwoordelijk deel: alle werkwoorden uit de zin; 
- het naamwoordelijk deel: een woord of woordgroep met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord als kern. 

Het naamwoordelijk deel geeft een toestand of eigenschap van het onderwerp weer. 

Slide 8 - Tekstslide

Opsporen naamwoordelijk gezegde?
Om achter het naamwoordelijk gezegde te komen, gaan we eerst op zoek naar het belangrijkste werkwoord in de zin. 

Als dit een vorm is van de koppelwerkwoorden zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen en heten is er grote kans op een naamwoordelijk gezegde. 
ZWaBBeLS He?!

Slide 9 - Tekstslide

Benoemen naamwoordelijk gezegde
Als het belangrijkste werkwoord een vorm van zijn, worden of blijven is, kijk dan wat er aan het onderwerp wordt gekoppeld. 

Als je een vorm van zijn, worden of blijven kunt vervangen door de andere twee werkwoorden, dan is er sprake van een naamwoordelijk gezegde. 

Slide 10 - Tekstslide

Let op!
Als schijnen, lijken, blijken of heten  het belangrijkste werkwoord in de zin zijn en je kunt er te zijn, te worden of te blijven achter zetten, dan hebben we te maken met een naamwoordelijk gezegde. 

Als zijn of blijven aangeven wáár je bent, is er geen sprake van een naamwoordelijk gezegde. Datzelfde geldt als schijnen in de betekenis van 'licht geven' wordt gebruikt. 

Slide 11 - Tekstslide

Aan de slag
Werk nu aan opdracht 6 en 7 op pagina 89 van je boek.

Slide 12 - Tekstslide