Week 41 les 1

Verlengde instructie

Bij P.T.A. Lezen 1F-niveau
3e en 4e leerjaar vmbo basis en kader
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Verlengde instructie

Bij P.T.A. Lezen 1F-niveau
3e en 4e leerjaar vmbo basis en kader

Slide 1 - Tekstslide

Uitleg
  1. Feiten en meningen
  2. Functies inleiding
  3. Functies slot
  4. Hoofdgedachte
  5. Tekstverbanden en signaalwoorden
  6. Leesstrategieën
  7. Tekstdoelen en publiek

Slide 2 - Tekstslide

1. Feiten en meningen
Een feit is waar. Je kunt dit controleren.

Een mening is wat je van iets vindt. Met een mening kun je het eens zijn of oneens.  

Met een argument geef je aan waarom je iets vindt. 

Slide 3 - Tekstslide

Signaalwoorden mening
Ik vind ......
Volgens mij ......
Hij/zij denkt ......

Slide 4 - Tekstslide

Signaalwoorden argument
Met een argument geef je aan waarom je iets vindt.

Argumenten herken je aan signaalwoorden, zoals: want, omdat, namelijk en immers.

Slide 5 - Tekstslide

2. Functies inleiding
  • De aanleiding van het schrijven van deze tekst.
  • Er wordt een anekdote (leuk kort verhaaltje) verteld. 
  • Er worden alvast voorbeelden van het onderwerp gegeven.
  • Er wordt een mening gegeven over het onderwerp.
  • Er wordt een vraag gesteld die in het slot beantwoord wordt.


Slide 6 - Tekstslide

3. Functies slot
  • De hoofdgedachte van de tekst wordt genoemd.
  • Er wordt een advies gegeven.
  • Er wordt een conclusie getrokken.
  • Er wordt een korte samenvatting van de tekst gegeven.
  • Er wordt een toekomstverwachting genoemd.
  • De vraag uit de inleiding wordt beantwoord. 

Slide 7 - Tekstslide

4. De hoofdgedachte
Het belangrijkste wat een tekst over een onderwerp wil zeggen, noemen we de hoofdgedachte
Die hoofdgedachte kun je in één zin opschrijven. Soms staat de hoofdgedachte in de inleiding, soms in het slot. 

Het verschil tussen hoofdgedachte en het onderwerp van een tekst is dat je het onderwerp in één woord of enkele woorden opschrijft, de hoofdgedachte in een zin.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

5. Tekstverband opsomming
Na een uitspraak of bewering worden verschillende dingen achter elkaar opgenoemd. 
Signaalwoorden: ook, verder, bovendien, nog, daarnaast, niet alleen ... maar ook, ten eerste ... ten tweede. 

Voorbeeld:
Mijn vrije tijd gebruik ik voor leuke dingen (uitspraak/bewering). In de eerste plaats sport ik graag. Verder houd ik van televisiekijken. Ook vind ik het heerlijk om een spannend boek te lezen (= opsomming van drie zaken).

Slide 10 - Tekstslide

Tekstverband tegenstelling
Er wordt iets gezegd en daarna wordt het tegenovergestelde beweerd. Signaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds ... anderzijds, daar staat tegenover. 

Voorbeeld

Evert is een ontzettend avontuurlijke vent (= uitspraak). Zijn vriend daarentegen is een enorme huismus die er geen behoefte aan heeft bijzondere dingen te beleven (= tegenstelling).

Slide 11 - Tekstslide

Tekstverband voorbeeld
In een tekst staat een uitspraak of een bewering. Daarna volgen een of meer voorbeelden. 
Signaalwoorden: bijvoorbeeld, als voorbeeld, zo. 

Voorbeeld
Je kunt in de spits haast niet meer opschieten in de Randstad (= uitspraak, bewering). Zo kost het je vaak twee uur om van Den Haag naar Rotterdam te reizen, een afstand die je normaal in twintig minuten aflegt (= voorbeeld).

Slide 12 - Tekstslide

Tekstverband chronologisch
De tekst staat in de juiste tijdsvolgorde.
Signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen.

Voorbeeld
Als ik naar school ga, moet ik eerst met de trein naar het station, daarna met de bus naar de Wethouder Beversstraat en vervolgens nog een stukje lopen. 

Slide 13 - Tekstslide

Tekstverband oorzaak-gevolg
Iemand doet een uitspraak die een oorzaak bevat. Daarna wordt het gevolg genoemd. 
Signaalwoorden: daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor. 

Voorbeeld:

Het heeft de afgelopen winter nauwelijks gevroren (= oorzaak). Hierdoor konden we niet schaatsen (= gevolg).

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Welk signaalwoord doel-middel staat in deze alinea?

Slide 16 - Tekstslide

Welk verband geeft het signaalwoord 'als' aan in de laatste zin?

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide