2kgt 3.3 Lezen

3.3 Lezen
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

3.3 Lezen

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
IN DEZE PARAGRAAF LEER JE :
  • meningen en argumenten herkennen;
  • signaalwoorden die een reden aangeven;
  • wat een betoog is:
  • signaalwoorden die een conclusie aangeven;
  • hoe je de hoofdgedachten van een tekst vindt en opschrijft.

Slide 2 - Tekstslide

Feit of mening?
Dit weet je al.

Slide 3 - Tekstslide

Is de uitspraak een feit of een mening?
Het vmbo is een vervolgschool van de basisschool.
A
feit
B
mening

Slide 4 - Quizvraag

Is de uitspraak een feit of een mening?
Ik ga met plezier naar school.
A
feit
B
mening

Slide 5 - Quizvraag

Is de uitspraak een feit of een mening?
Op mijn school wordt goed lesgegeven.
A
feit
B
mening

Slide 6 - Quizvraag

Is de uitspraak een feit of een mening?
In klas 2 hebben alle leerlingen Nederlands.
A
feit
B
mening

Slide 7 - Quizvraag

FEIT
Iets wat je kan controleren met een onderzoek of een krantenbericht.
MENING/STAND-
PUNT
Iets wat je vindt of wat je denkt.
ARGUMENT
Waarom je iets vindt of denkt.
signaalwoorden
want
omdat
immers

Slide 8 - Tekstslide

MENING EN ARGUMENT
Als je vertelt wat je van iets vindt, dan geef je je mening. Vaak geef je daar een argument bij: de reden waarom je iets vindt. Hoe beter het argument is, hoe eerder de ander het met je eens zal zijn.


mening
argument
Ik vind dat er een huiswerkvrije school moet komen,
want dan hoef je thuis niets meer te doen voor school.
De pauzes op school moeten langer duren,
omdat je dan meer tijd hebt om rustig te eten.

Slide 9 - Tekstslide

Ik vind dat school later moet beginnen.
...want dat vind ik.
...want dat is beter voor de hersenontwikkeling van pubers.
Slecht argument.
Het is niet gebaseerd op een feit, situatie of iets belangrijks.
Goed argument.
Het is gebaseerd op een feit en het is ook belangrijk voor de lezers.

Slide 10 - Tekstslide


Wat is een argument?
A
Iets wat je vindt of wat je denkt.
B
De reden waarom je iets vindt of denkt.

Slide 11 - Quizvraag

Argument of mening?
Huiswerk maken is belangrijk,
A
argument
B
mening

Slide 12 - Quizvraag

Argument of mening?
want daarmee verwerk je de leerstof beter.
A
argument
B
mening

Slide 13 - Quizvraag

Opdrachten
Maak nu opdracht 
1 t/m 4
 (p. 188 en 189)

Slide 14 - Tekstslide

Signaalwoorden
In een tekst geven signaalwoorden het verband aan tussen woorden, zinnen of alinea's. 
Op de volgende slide zie je de tekstverbanden en signaalwoorden die je al kent uit eerder hoofdstukken.

Slide 15 - Tekstslide

Signaalwoorden (herhaling)
verband
signaalwoorden
opsomming
ten eerste, ook bovendien, daarnaast, verder
tijdsvolgorde
eerste, daarna, voordat, nadat, toen, terwijl, zodra, ten slotte
tegenstelling
maar, daarentegen, toch, echter, integendeel
voorbeeld
bijvoorbeeld, een voorbeeld (hier)van is, zo, zoals, ter illustratie

Slide 16 - Tekstslide

Reden

Een reden is een uitleg, een verklaring waarom iets is of waarom je iets doet. Ook een argument is een reden.


mening
signaalwoord
reden
Leraren moeten geen cijfers meer geven,
want
cijfers zeggen niet alles over wat een leerling allemaal kan.

Slide 17 - Tekstslide

Reden
tekstverband
signaalwoorden
reden
want, omdat, daarom, vanwege, immers, namelijk

Slide 18 - Tekstslide

Bij welk verband hoort het signaalwoord:
MAAR
A
voorbeeld
B
opsomming
C
tegenstellend
D
reden

Slide 19 - Quizvraag

Ze wil gaan winkelen, omdat ze nieuwe kleren nodig heeft.

Welk tekstverband geeft het woord 'omdat' aan:
A
voorbeeld
B
opsomming
C
tegenstelling
D
reden

Slide 20 - Quizvraag

Ik moet vandaag nog een hoop werk doen. Ten eerste moet ik mijn kamer opruimen. Ten tweede moet ik het gras maaien. Daarna moet ik boodschappen gaan doen voor het weekend.

Welk tekstverband geven de signaalwoorden: 'ten eerste, ten tweede, daarna' aan:
A
voorbeeld
B
tijdsvolgorde
C
tegenstelling
D
reden

Slide 21 - Quizvraag

Betoog (overtuigende tekst)
Een betoog is een tekst waarin de schrijver zijn mening geeft over een onderwerp. Hij wil dat de lezer het met hem eens wordt.
Tekstdoel = overtuigen

Slide 22 - Tekstslide

Een betoog bestaat altijd uit drie delen:
  • In de inleiding geeft de schrijver zijn mening over het onderwerp.
  • In de kern geeft hij argumenten voor zijn mening.
  • In het slot geeft hij zijn conclusie: hij herhaalt zijn mening of geeft een samenvatting.

Slide 23 - Tekstslide


Wat is het tekstdoel van een betoog?
A
amuseren
B
informeren
C
activeren
D
overtuigen

Slide 24 - Quizvraag

Wat hoort bij elkaar?
argumenten
conclusie
mening
inleiding
kern
slot

Slide 25 - Sleepvraag

Opdrachten
Maak nu opdracht 
6 t/m 10
 (p. 191 en 193)

Slide 26 - Tekstslide

Signaalwoorden: conclusie
In het slot van een betoog lees je meestal in één zin wat het belangrijkste is wat de schrijver wil vertellen. Die zin is de conclusie: zijn eindoordeel. Meestal herhaalt de schrijver dan zijn mening of hij geeft een samenvatting van alle informatie.

Slide 27 - Tekstslide

Deze signaalwoorden geven een conclusie aan:
dus, kortom, dan ook.

Het is dus belangrijk dat alle middelbare scholieren kunnen reanimeren.
Kortom, een reanimatiecursus moet op school verplicht worden.
In de toekomst zal dan ook een hele generatie kunnen reanimeren.

De conclusie is vaak een mening. Je hoeft het er dus niet mee eens te zijn.

Slide 28 - Tekstslide

Je kent nu deze verbanden en signaalwoorden.
verband
signaalwoorden
opsomming
ten eerste, ook bovendien, daarnaast, verder
tijdsvolgorde
eerste, daarna, voordat, nadat, toen, terwijl, zodra, ten slotte
tegenstelling
maar, daarentegen, toch, echter, integendeel
voorbeeld
bijvoorbeeld, een voorbeeld (hier)van is, zo, zoals, ter illustratie
reden
want, omdat, daarom, vanwege, immers, namelijk
conclusie
dus, kortom, dan ook

Slide 29 - Tekstslide

Hoofdgedachte
De hoofdgedachte is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp van een tekst zegt.
De hoofdgedachte schrijf je op in één zin.

Slide 30 - Tekstslide

Zo vind je de hoofdgedachte in een tekst:
  1. Lees de inleiding, het slot en de titel van de tekst.
  2. Bepaal het onderwerp van de tekst.
  3. Schrijf in één zin op wat de schrijver over het onderwerp zegt.

De hoofdgedachte in een betoog is de mening over het onderwerp.

Slide 31 - Tekstslide

Opdrachten
Maak nu opdracht 11, (12 = tl), 13, 14 (a en b), 15 t/m 19
 (p. 193-198)

Slide 32 - Tekstslide