3havo herhaling grammatica zinsdelen

3 havo herhaling grammatica zinsdelen
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

3 havo herhaling grammatica zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Zinsdelen en zinsdeelstukken
- Persoonsvorm
- Gezegde (WG of NG)
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Voorzetselvoorwerp
- Bijwoordelijke bepaling
----------------------------------
- Bijvoeglijke bepaling (bvb)


Zinsdelen
Zinsdeelstuk

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?
Een paar jongens zitten te kletsen in het fietsenhok.

Slide 4 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
Hebben zijn ouders Frank een sterrenkijker gegeven vanwege zijn hobby?

Slide 5 - Open vraag

Slide 6 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?
Hebben zijn ouders Frank een sterrenkijker gegeven vanwege zijn hobby?

Slide 7 - Open vraag

Het gezegde
Het gezegde vertelt ons wat er in een zin gebeurt of iets/iemand doet of iets /iemand is.

 

Er zijn twee soorten gezegdes:
1. Het werkwoordelijk gezegde
2. Het naamwoordelijk gezegde

Slide 8 - Tekstslide

Het gezegde
Het werkwoordelijk gezegde gaat over wat er gebeurt of wat het onderwerp van de zin doet. Het bestaat alleen uit werkwoorden:
    Rennen, klimmen, zwemmen, regenen, zwaaien, blaffen

Het naamwoordelijk gezegde zegt iets over het onderwerp van de zin, iets wat het onderwerp van de zin IS:
    Schattig, vrolijk, leraar, rood, mooi


Slide 9 - Tekstslide

Het wg 
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit:
Alle werkwoorden in de zin (de persoonsvorm dus ook!) 

Let op:
Splitsbare werkwoorden: Hij belt haar op. 
Als 'aan het' of 'te' voor een ww staan, horen ze erbij:
Zij zijn de hele dag aan het bellen.  Zij staat daar te praten. 


Slide 10 - Tekstslide

Het ng 
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit:
Alle werkwoorden in de zin + het naamwoordelijk deel. 

Naamwoordelijk deel = woord dat ons zegt wat het onderwerp van de zin is/wordt of blijft of blijkt te zijn.
Hij is een kampioen.  
Hij blijkt sinds gisteren een ontzettende loser te zijn.


Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Wat is de pv en het ow?
Hij kan ontzettend goed voetballen.
A
pv= kan ow= hij
B
pv = kan voetballen ow = hij
C
pv= voetballen ow= hij
D
pv= kan goed voetballen ow= voetballen

Slide 13 - Quizvraag

Staat er een vorm van zijn, worden, blijken, blijven, lijken schijnen in de zin?
Hij kan ontzettend goed voetballen.
A
JA
B
NEE

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

WG of NG?
Hij kan ontzettend goed voetballen.
A
WG
B
NG

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het wg?

Slide 17 - Open vraag

Slide 18 - Tekstslide

Wat is de pv en het ow?
Hij was vroeger een goede leraar.
A
pv= hij ow = een goede leraar
B
pv= een goede leraar ow= was
C
pv= was ow= leraar
D
pv= was ow= een goede leraar

Slide 19 - Quizvraag

Staat er een vorm van zijn, worden, blijken, blijven, lijken schijnen in de zin?
Hij was vroeger een goede leraar.
A
JA
B
NEE

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Zegt dit ww iets over wat iemand of iets is, wordt, blijft, blijkt etc.?
Hij was vroeger een goede leraar.
A
JA
B
NEE

Slide 22 - Quizvraag

WG of NG?
Hij kan ontzettend goed voetballen.
A
WG
B
NG

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide

Wat is het ng?

Slide 25 - Open vraag

Slide 26 - Tekstslide

Wat is de pv en het ow?
Hij blijft de hele dag zeuren om een snoepje.
A
pv= blijft zeuren ow= hij
B
pv = blijft ow = hij
C
pv= zeuren ow= snoepje
D
pv= zeuren ow= hij

Slide 27 - Quizvraag

Staat er een vorm van zijn, worden, blijken, blijven, lijken schijnen in de zin?
Hij blijft de hele dag zeuren om een snoepje.
A
JA
B
NEE

Slide 28 - Quizvraag

Slide 29 - Tekstslide

Zegt dit werkwoord wat iemand/iets is, blijft, wordt, blijkt etc.?
Hij blijft de hele dag zeuren om een snoepje.
A
JA
B
NEE

Slide 30 - Quizvraag

Slide 31 - Tekstslide

WG of NG?
Hij blijft de hele dag zeuren om een snoepje.
A
WG
B
NG

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het wg?

Slide 33 - Open vraag

Hij lijkt niks van de opgaven te snappen.
A
WG
B
NG

Slide 34 - Quizvraag

Wat is wg?
Hij lijkt niks van de opgaven te snappen.

Slide 35 - Open vraag

Ruben uit klas 4 schijnt een geweldige gamer te zijn.
A
WG
B
NG

Slide 36 - Quizvraag

Wat is de ng?
Ruben uit klas 4 schijnt een geweldige gamer te zijn.

Slide 37 - Open vraag

Jouw zelfgemaakte taart is heel lekker geworden!
A
WG
B
NG

Slide 38 - Quizvraag

Wat is de ng?
Jouw zelfgemaakte taart is heel lekker geworden!

Slide 39 - Open vraag

Het openbaar vervoer is voor jongeren en ouderen ideaal.
A
WG
B
NG

Slide 40 - Quizvraag

Wat is de ng?
Het openbaar vervoer is voor jongeren en ouderen ideaal.

Slide 41 - Open vraag



Hoe vind je het lijdend voorwerp in de zin?

Slide 42 - Tekstslide

Wat/wie + wg + ow?

Antwoord = LV

Slide 43 - Tekstslide

Wat is het LV in de zin:
De leeuw consumeert dagelijks vele kilo's vlees.
A
de leeuw
B
consumeert
C
dagelijks
D
vele kilo's vlees

Slide 44 - Quizvraag



Hoe vind je het meewerkend voorwerp in de zin?

Slide 45 - Tekstslide

Aan/voor wie + wg + ow + LV?
Antwoord = MV

Slide 46 - Tekstslide

Wat is het MV in de zin:
De mentor mocht aan de geslaagden het diploma geven.

Slide 47 - Open vraag

Wat is het MV in de zin:
De kok schepte voor de wandelaars een bord macaroni op.

Slide 48 - Open vraag

Wat is het MV in de zin:
Om drie uur geeft de bondscoach de pers zijn opstelling door.

Slide 49 - Open vraag

bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) geeft antwoord op vragen als: Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar? Wanneer?

Let op: niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepaling.

Slide 50 - Tekstslide

bijwoordelijke bepaling
Zo vind je de bijwoordelijke bepalingen
1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
2. Zoek naar lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
3. De zinsdelen die dan nog overblijven, zijn meestal een bijwoordelijke bepaling.
Let op: niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar een zin kan ook meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten.

Slide 51 - Tekstslide

Wat is/zijn de bwb('s)?

Heb jij vaak dat gevoel?

Slide 52 - Open vraag

Wat is/zijn de bwb('s)?

Hij heeft gisteren zijn rijbewijs niet gehaald.

Slide 53 - Open vraag