Het werkwoordelijk gezegde gaat over wat er gebeurt of wat het onderwerp van de zin doet. Het bestaat alleen uit werkwoorden:
Rennen, klimmen, zwemmen, regenen, zwaaien, blaffen
Het naamwoordelijk gezegde zegt iets over het onderwerp van de zin, iets wat het onderwerp van de zin IS:
Schattig, vrolijk, leraar, rood, mooi