Virussen en het driedomeinensysteem

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

het erfelijk materiaal 
de glycoproteïnen
de eiwitmantel

Slide 5 - Sleepvraag

Wat is de functie van de glycoproteïnen in de eiwitmantel van een virus?
A
Het beschermen van het DNA of RNA tegen externe invloeden.
B
Het aanmaken van nieuwe virusdeeltjes.
C
Het herkennen en binden aan receptoreiwitten in doelwitcellen.
D
Het transporteren van erfelijk materiaal.

Slide 6 - Quizvraag

Waarom wordt de interactie tussen een virus en een doelwitcel vaak vergeleken met een sleutel en een slot?
A
Omdat virussen alleen binnendringen in cellen die verzwakt zijn.
B
Omdat de glycoproteïnen van het virus alleen passen op specifieke receptoreiwitten van de cel.
C
Omdat virussen alleen DNA gebruiken om in cellen te komen.
D
Omdat de eiwitmantel van het virus lijkt op een slot.

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

Waarom worden virussen niet tot de levende organismen gerekend?

Slide 9 - Open vraag

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Door welk virus wordt griep veroorzaakt?
A
het rhinovirus
B
het humaan papillomavirus
C
het influenzavirus
D
het SARS-CoV-2-virus

Slide 12 - Quizvraag

Door welk virus wordt baarmoederhalskanker veroorzaakt?
A
het humaan papillomavirus
B
het influenzavirus
C
het mazelenvirus
D
het rhinovirus

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Hoe dringt een virus een gastheercel binnen?

A
Door willekeurig cellen te infecteren.
B
Door te passen op specifieke receptoreiwitten van een doelwitcel.
C
Door zichzelf te vermenigvuldigen buiten de gastheercel.
D
Door rechtstreeks het immuunsysteem te vernietigen.

Slide 15 - Quizvraag

Wat gebeurt er met een cel nadat het door een virus is geïnfecteerd?
A
Het virus maakt zijn eiwitmantel zelfstandig aan in de cel.
B
De cel begint massaal nieuwe virusdeeltjes te produceren en barst uiteindelijk open.
C
Het virus sterft af zodra het in de cel terechtkomt.
D
De gastheercel beschermt zichzelf door het virus af te breken.

Slide 16 - Quizvraag

Waarom kan een virusinfectie dodelijk zijn, zelfs als het afweersysteem reageert?
A
Omdat het afweersysteem niet in staat is het virus te herkennen.
B
Omdat het virus alle witte bloedcellen onmiddellijk vernietigt.
C
Omdat virussen onschadelijk zijn, maar het lichaam niet in staat is zichzelf te genezen.
D
Omdat het afweersysteem overdreven kan reageren en daarbij schade aan het lichaam kan veroorzaken.

Slide 17 - Quizvraag

Welke cellen zijn het doelwit van het hiv-virus?

Slide 18 - Open vraag

Slide 19 - Tekstslide

Welke invloed heeft penicilline op de celwand van bacteriën?
A
Het remt de aanmaak van het bacterieel DNA.
B
Het verstoort de doorlaatbaarheid van het celmembraan.
C
Het remt de synthese van de celwand, waardoor bacteriën instorten.
D
Het hindert de verdubbeling van de celwand.

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het effect van antibiotica zoals streptomycine op bacteriën?
A
Ze remmen de eiwitsynthese in de bacterie.
B
Ze verhinderen de verdubbeling van DNA voor celdeling.
C
Ze zorgen dat de celwand niet meer kan worden afgebroken.
D
Ze veranderen de structuur van het erfelijk materiaal.

Slide 21 - Quizvraag

Wat gebeurt er met een bacterie wanneer antibiotica de doorlaatbaarheid van het celmembraan veranderen?
A
De bacterie kan geen erfelijk materiaal meer aanmaken.
B
De bacterie groeit sneller dan normaal.
C
De bacterie kan geen celwand meer produceren.
D
Belangrijke stofwisselingsproducten lekken uit de bacterie.

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide

Welke structuur ontbreekt bij virussen, waardoor antibiotica geen vat op hen hebben?
A
het erfelijk materiaal
B
de glycoproteïnen
C
het celmembraan en de celwand
D
de ribosomen

Slide 24 - Quizvraag