4.2 Elektrische energie deel 2

• Natuurkunde
• Middelbare school
• vmbo t, mavo
• Leerjaar 2

4.2 Elektrische energie

Deel 2

Energie meten

Doelen 4.2 Elektrische energie

Na afloop van deze les ken/kan je:

• Duurzame en niet-duurzame energiebronnen, verschillende vormen van energie. 
• Voorbeelden noemen van energie-omzettingen.
  
• Het symbool en de eenheid van energie:
  E in Joule (J)
• Uitleggen wat met het vermogen van apparaten wordt bedoeld.
  
• Het symbool en de eenheid van vermogen, je kan rekenen met de formule P = U · I. 
• Het typeplaatje van een apparaat uitleggen.
• Uitleg kunnen geven bij de eenheid kWh, je kan rekenen met de formule E = P · t. 

Vermogen berekenen

U = spanning (Volt - V)

I = stroomsterkte (Ampère - A)

P = vermogen (Watt - W)

vermogen=spanning⋅stroomsterkte

P=U⋅I

Vermogen berekenen

Voorbeeld:

Op een typeplaatje van een tosti apparaat staat:

U = 230 V

I = 2 A

Bereken het vermogen:

Op een typeplaatje van een tosti apparaat staat:
U = 230 V
I = 2 A
Bereken het vermogen:

Vermogen berekenen

Formule: 

Gegevens:

U = 230 V

I = 2 A

Oplossing:

P=230⋅2=460W

De prijs van Energie

Energieverbruik wordt gemeten in kilowattuur (kWh)

Dit gebeurt met een kWh-meter

Kosten:

1 kWh kost €0,25

energiegebruik(kWh)=vermogen(kW)⋅tijd(uren)

E=P⋅t

De prijs van Energie

Voorbeeld:

Een stofzuiger heeft een vermogen van 1700 W en wordt elke werkdag 3 uur gebruikt om de school schoon te maken.

Bereken de kosten van het stofzuigen.

1 kWh = €0,25

Een stofzuiger heeft een vermogen van 1700 W en wordt elke werkdag 3 uur gebruikt om de school schoon te maken.
Bereken de kosten van het stofzuigen in één week.
1 kWh = €0,25

De prijs van Energie

Oplossing:

Formule:

Gegevens:

P = 1700 W = 1,7 kW

t = 3 x 5 = 15 uur

Oplossing:

Kosten:                           €

E=P⋅t

E=P⋅t=1,7⋅15=25,5kWh

25,5⋅0,25=

6,38

0,2 kW =

1. 0,0002 W
2. 2 W
3. 200 W
4. 2000 W

500 W =

1. 500000 kW
2. 5000 kW
3. 5 kW
4. 0,5 kW

Hoe groter de weerstand,

1. Hoe groter de stroomsterkte
2. Hoe kleiner de spanning
3. Hoe kleiner de stroomsterkte

Hoe groter de spanning,

1. Hoe groter het vermogen
2. Hoe kleiner de weerstand
3. Hoe kleiner de stroomsterkte

Symbool voor de grootheid vermogen

1. W
2. U
3. P
4. R

Een gloeilamp heeft een vermogen van 60 W. Door de lamp loopt een stroomsterkte van 5 A. Op welke spanning is de lamp aangesloten?

1. 300 V
2. 12 V
3. 0,08 V

Een strijkijzer werkt op een netspanning van 230 volt. Het typeplaatje van het strijkijzer staat hiernaast. Hoe groot is de stroomsterkte door het strijkijzer?

1. 60 Hz
2. 800 W
3. 3,5 A
4. 0,3 A

Een gloeilamp wordt aangesloten op een spanning van 24 V, de stroomsterkte door de lamp is 5 A. Wat is het vermogen van de lamp?

1. 120 W
2. 4,8 W
3. 0,2 W

Theorievragen

Maken:

 H4 vragen 7 t/m 12 blz. 36 - 37 opdrachtenboek deel 2b