2AH - 13/3 - pouvoir & vouloir - c.3 ed.6

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t, havo, vwo
• Leerjaar 2

Aujourd'hui

• Vouloir et pouvoir

Lundi 13 mars

Buts: Ik ken het verschil tussen de werkwoorden pouvoir en vouloir en kan een aantal vormen vervoegen.

Vouloir & pouvoir

willen en kunnen

VOULOIR = WILLEN

POUVOIR = KUNNEN

Je ziet deze werkwoorden vaak in combinatie met een heel werkwoord.

Voorbeeld: Je veux acheter un jean

                         Elles peuvent donner le cadeau

VOULOIR (= willen)

Présent (tegenwoordige tijd) 

Je veux

Tu veux

Il/elle/on veut

Nous voulons

Vous voulez

Ils/elles veulent

POUVOIR (= kunnen, mogen)

Présent (tegenwoordige tijd) 

Je peux

Tu peux

Il/elle/on peut

Nous pouvons

Vous pouvez

Ils/elles peuvent

Sleep de vervoeging naar het juiste werkwoord

Vouloir

Pouvoir

Veux

Voulons

Peux

Pouvez

Peuvent

Veut

Veulent

Pouvons

Je gaat nu zelfstandig verder oefenen.

Lees de vraag telkens goed zodat je weet welk werkwoord je moet vervoegen. Je mag je boek erbij gebruiken.

Je veux

Tu veux

Elle veut

Nous voulons

Vous voulez

Ils veulent

Ik wil

Jij wilt

Zij wil

Wij willen

Jullie willen

Zij willen

Welke vorm hoort bij welke persoon?

je

tu

il

nous

vous

elles

voulons

veulent

veux

veux

veut

voulez

Welke vorm hoort bij welke persoon?

je

tu

il

nous

vous

elles

pouvez

peux

peut

peuvent

peux

pouvons

Je peux

Tu peux

Il peut

Elle peut

Nous pouvons

Vous pouvez

Ils/elles peuvent

Ik kan

Jij mag

Hij kan

Zij mag

Wij kunnen

Jullie mogen

Zij mogen

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Ik kan = Je (pouvoir)

1. peux
2. veux
3. peut
4. veut

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Zij mogen = Ils (pouvoir)

1. peut
2. peuvent
3. veut
4. veulent

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Jullie willen = Vous (vouloir)

1. pouvons
2. pouvez
3. voulons
4. voulez

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Wij kunnen = Nous (pouvoir)

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Wij willen = Nous (vouloir)

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Jij wilt = Tu (vouloir)

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
De leraar kan = le prof (pouvoir)

Zet het werkwoord in de présent.
Elle (vouloir)

1. voulons
2. veux
3. voulu
4. veut

Zet het werkwoord in de présent.
Vous (vouloir)

1. veut
2. veulent
3. voulons
4. voulez

Zet het werkwoord in de présent.
Ils (vouloir)

1. veulent
2. voulu
3. veut
4. voulons

je (pouvoir)

1. peut
2. peux
3. peuvent
4. pouvez

elles ___ (pouvoir)

1. peux
2. peut
3. pouvez
4. peuvent

nous ___ (pouvoir)

1. voulons
2. voulez
3. pouvons
4. pouvez

Werkwoord

vouloir/pouvoir: invullen

Voer de juiste vorm van vouloir in:
nous ______________ (présent)

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Ta copine ______________ (présent)

Voer de juiste vorm van pouvoir in:
je ______________ (présent)

Voer de juiste vorm van pouvoir in:
les garçons ______________ (présent)

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Alexandre __________

Voer de juiste vorm van pouvoir in:
Vous __________

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Mes frères __________

Exercises dans ton livre

Prends page 124

Fais les exercises: 31bcde vwo + f & 33

Klaar? Ga naar de volgende dia.

www.verbuga.eu

In de volgende dia kun je naar www.verbuga.eu en ga je verder oefenen.

Bij werkwoorden zet je erin: pouvoir en vouloir

Bij tijden zet je erin: présent

www.verbuga.eu