Laatste les: werkwoordspelling en stijlfouten CONA

Laatste les voor de toets
Herhaling werkwoordspelling & stijlkwesties
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Laatste les voor de toets
Herhaling werkwoordspelling & stijlkwesties

Slide 1 - Tekstslide

Toetsstof
• Talent Vakboek H2 tekstdoelen en tekstsoorten; H5 tekststructuur, H16 stijlkwesties;
• Woordtrainers: H1
• Talent jaarkatern H1 + H6

Slide 2 - Tekstslide

Stijlkwesties

Slide 3 - Tekstslide

Stijlkwesties
  • Stijlkwesties op woordniveau: verkeerd woordgebruik, contaminaties, verkeerd gekozen voorzetsels, vage woorden, onnodige herhalingen (pleonasme en tautologie), verwijswoorden, hen/hun, leenwoorden & barbarismen, lastige woordparen
  • Stijlkwesties op zinsniveau: ontspoorde zinnen, incongruentie, zelfstandige zinnen, samenvoegen, etc.  

Slide 4 - Tekstslide

Verkeerd woordgebruik
  • Kees is enigst kind. 

Slide 5 - Tekstslide

Contaminatie
  • Het combineren van twee woorden of uitdrukkingen die qua betekenis op elkaar lijken.                                                                             Uitprinten                                                                                                   Door de war zijn                                                                                                Overnieuw                                                                                                            Dat kost duur. 

Slide 6 - Tekstslide

Vaste voorzetsels
1. Ik hou .... chocolade.
2. Ik verheug me .... de herfstvakantie.
3.  Havo 4 is nog wel gebaat .... de extra uitleg. 
4. Ik heb een hekel .... de regen.
5. Sinds een paar dagen denk ik alleen nog maar ..... Erik.
6. Marie staat regelmatig stil .... de verkeerslachtoffers.

Slide 7 - Tekstslide

Vage woorden
Gebruik woorden die herkenbare mensen of zaken aanduiden. Vage woorden maken een tekst saai en minder concreet. 

We gaan de theorie zo snel mogelijk leren
Men houdt niet van het eten van spruitjes. 

Slide 8 - Tekstslide

Onnodige herhalingen
Pleonasme: Je benoemt een eigenschap (vaak bijvoeglijk naamwoord) die logischerwijs al bij het woord (vaak zelfstandig naamwoord) hoort.                                                                                               Ronde cirkel,  hete zon

Tautologie: Je gebruikt twee woorden die hetzelfde betekenen. Nooit en te nimmer, voor eeuwig en altijd

Slide 9 - Tekstslide

verwijswoorden & hen/hun
Kies je verwijswoorden zorgvuldig. 

Hun kan geen onderwerp van de zin zijn!

Hen: na een voorzetsel/ als het lijdend voorwerp is
Hun: om bezit uit te drukken, als meewerkend voorwerp, als het vervangbaar is door aan of voor + hen

Slide 10 - Tekstslide

Leenwoorden & barbarismen
Woorden en uitdrukkingen die letterlijk uit een andere taal zijn vertaald en die als fout worden beschouwd, noem je barbarismen (germanismen, anglicismen, gallicismen).

In conclusie, het is goed om alert op barbarismen te zijn. 

Slide 11 - Tekstslide

Lastige woordparen
  • als/dan
  • omdat/doordat, daarom/daardoor
  • tenzij/mits
  • ten slotte/tenslotte 

Slide 12 - Tekstslide

Incongruentie
Marie en Kees poetst/poetsen natuurlijk netjes hun tanden.
Een reeks artikelen is/zijn gepubliceerd. 

Onderwerp en persoonsvorm moeten overeenkomen qua getal. Zo niet, dan noem je dat incongruentie. 

Slide 13 - Tekstslide

Beide of beiden?
Beide is goed als het hoort bij het zelfstandig naamwoord dat er vlak achter staat. Het maakt dan niet uit of dat zelfstandig naamwoord personen of zaken aanduidt.
Ik heb beide kinderen naar school zien gaan.
De beide bedrijven gingen verhuizen.
Beide (zonder -n dus) is ook juist als het slaat op een woord dat eerder in de tekst genoemd is en dat géén concrete personen aanduidt. 
De bedrijven gingen beide verhuizen.
Beiden is juist als het naar twee concrete personen verwijst én er geen zelfstandig naamwoord achter staat dat erbij hoort (met andere woorden: als het zelfstandig gebruikt is). De personen waar beiden naar verwijst, kunnen eerder in de zin genoemd zijn, maar dat hoeft niet.
De jongens gaan beiden naar school.

Slide 14 - Tekstslide

De hond mag mee op vakantie, mits hij onopgevoed, ongewassen of agressief is.
A
verwijswoorden
B
lastige woordparen
C
verkeerd gekozen voorzetsel
D
niets mis mee

Slide 15 - Quizvraag

Heb je het gehoord? Hij rookt als een ketting.
A
Pleonasme
B
Vaagtaal
C
Contaminatie
D
Verkeerd gekozen voorzetsel

Slide 16 - Quizvraag

We snakte echt naar meer kleur.
A
contaminatie
B
vaagtaal
C
niks mis mee
D
incongruentie

Slide 17 - Quizvraag

Marie hoopt in aanmerking te komen bij het selectieteam van de hockeyclub.
A
verkeerd gekozen voorzetsel
B
barbarisme
C
Niets mis mee.
D
inconsequent gebruik van werkwoordtijden

Slide 18 - Quizvraag

Energiedrankjes kunnen onder bepaalde omstandigheden slechts beperkt gebruikt worden.
A
Pleonasme
B
barbarisme
C
verkeerd gekozen voorzetsel
D
vaagtaal

Slide 19 - Quizvraag

Of Harry of Elise zal dit weekend de winnaar blijken.
A
Incongruentie
B
verwijswoorden
C
Niets mis mee.
D
Verkeerd woordgebruik

Slide 20 - Quizvraag

Snij de tomaten, scheur de slabladeren van de nerven en was ze in ijskoud water.

Slide 21 - Open vraag

De verslaafde junk beseft zich dat het leven anders moet.
A
vaagtaal
B
pleonasme
C
tautologie
D
contaminatie

Slide 22 - Quizvraag

Werkwoordspelling! 
Premier verbaasd in spannende zaak
Man betaalt met tien euro
Man betaald met tien euro
Premier verbaast in spannende zaak

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Ik dans                          Ik loop                        Ik word                     Ik bedoel
Jij danst                       Jij loopt                     Jij wordt                   Jij bedoelt
Dans jij?                        Loop jij?                    Word jij?                  Bedoel jij?
Danst hij?                     Loopt hij?                 Wordt hij?               Bedoelt hij?
Wij dansen                  Wij lopen                   Wij worden            Wij bedoelen

*Ik smurf - Jij smurft - Smurf jij? - Smurft hij? - Wij smurfen

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Vul de juiste werkwoordsvorm in:

Hij vindt het verschrikkelijk dat je dat zei, ook al had je dat niet zo ...
A
bedoeldt
B
bedoelt
C
bedoeld

Slide 27 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordsvorm in:

Mijn moeder zegt dat de toon van mijn vader nooit overeenkomt met wat hij ... te zeggen
A
bedoeldt
B
bedoelt
C
bedoeld

Slide 28 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordsvorm in:

Als ik jou morgen pas ..., vind je dat dan oké?
A
beantwoordt
B
beantwoort
C
beantwoord

Slide 29 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordsvorm in:

Mijn vader heeft de telefoon na de hackpoging heel lang niet meer ...
A
beantwoordt
B
beantwoort
C
beantwoord

Slide 30 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordsvorm in:

Ik vind het vreselijk dat dit ...
A
gebeurdt
B
gebeurt
C
gebeurd

Slide 31 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordsvorm in:

De schoolleiding wil graag dat die nieuwe docent zo snel mogelijk ... aan de gestelde eisen.
A
beantwoordt
B
beantwoort
C
beantwoord

Slide 32 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordsvorm in:

Haha, ik zei 1 januari dat ik al sinds vorig jaar niet meer had ... en iedereen lag in een deuk
A
gedouchd
B
gedoucht

Slide 33 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordsvorm in:

Het SO van vandaag heb ik echt compleet ...
A
gerockt!
B
gerockd!
C
gerocket!
D
gerocked!

Slide 34 - Quizvraag

Wat weet je nu over werkwoordspelling en stijlkwesties?

Slide 35 - Open vraag

Welke vragen heb je nog over werkwoordspelling of stijlkwesties?

Slide 36 - Open vraag