TA7 8.2.9 beeldspraak

Doel:
Ik leer wat beeldspraak is.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Doel:
Ik leer wat beeldspraak is.

Slide 1 - Tekstslide

Letterlijk & figuurlijk
-Letterlijk: je bedoelt precies wat er staat

-Figuurlijk: je bedoelt niet precies wat er staat, er wordt een beeld (figuur) gebruikt om het duidelijker te maken. 

Bijvoorbeeld: Dirk is een stijve hark.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de figuurlijke zin?
A
Britte is het feestvarken.
B
Britte viert een feestje.
C
Britte is vandaag jarig.

Slide 6 - Quizvraag

Welke 2 zinnen hebben figuurlijk taalgebruik?
A
Iedereen werkte zich een ongeluk.
B
Er is een ongeluk gebeurd.
C
Jurre schrikt zich een ongeluk.

Slide 7 - Quizvraag

Welk woord past op de puntjes?
A
koe
B
tijger
C
pauw
D
poes

Slide 8 - Quizvraag

Welk woord past op de puntjes?
A
haantje
B
hoedje
C
hemeltje
D
boekje

Slide 9 - Quizvraag

Bevat de zin beeldspraak en is het letterlijk of figuurlijk?  Kies!

wel beeldspraak
geen beeldspraak
letterlijk
figuurlijk

Slide 10 - Sleepvraag

Bevat de zin beeldspraak en is het letterlijk of figuurlijk?  Kies!

wel beeldspraak
geen beeldspraak
letterlijk
figuurlijk

Slide 11 - Sleepvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
Hij is zo bang als een wezel.
B
Hij is bang voor spinnen.

Slide 12 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
Het meisje vind de stoel lekker zitten.
B
De stoel omarmde het meisje.

Slide 13 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
De bomen laten hun bladeren vallen.
B
De bomen staan in het bos.
C
De bomen fluisteren haar naam.
D
De bomen worden gekapt.

Slide 14 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
Hazen hebben lange oren.
B
Hij ging er als een haas vandoor.
C
Hazen kunnen heel hard rennen.
D
Hazen lijken een beetje op konijnen.

Slide 15 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

De tijd vliegt voorbij.
A
Een vergelijking
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 16 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Ze is zo licht als een veertje.
A
Een vergelijking
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 17 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Oma loopt nog als een kievit.
A
Een vergelijking
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 18 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Mijn hart maakte 3 sprongetjes van blijdschap.
A
Een vergelijking
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 19 - Quizvraag

Wel of geen beeldspraak?

Hij is aardig.
A
Beeldspraak
B
Geen beeldspraak

Slide 20 - Quizvraag

In welke zin staat beeldspraak?
A
De kinderen spelen op de grond
B
De schat ligt diep onder de grond
C
Dat is een schat van een kind
D
De kinderen hebben een schat gevonden

Slide 21 - Quizvraag

In welke zin staat beeldspraak?
A
Ik ben erg blij met de uitslag
B
Mijn gevoel zegt dat het goed was
C
Ik weet niet wat je bedoelt
D
Ik ga snel naar huis

Slide 22 - Quizvraag

Is beeldspraak letterlijk of figuurlijk?
A
Letterlijk, het is echt zoals het bedoeld is
B
Figuurlijk, het is niet zoals het bedoeld is

Slide 23 - Quizvraag

Welke beeldspraak betekent: heel erg balen?
A
Balen als een ezel
B
Balen als een koe
C
Balen als een stekker
D
Balen als een stoel

Slide 24 - Quizvraag

Deze les heeft mij geholpen het leerdoel te begrijpen.
010

Slide 25 - Poll