32. Thema 4 les 9 beeldspraak

Welk woord past op de puntjes?
A
koe
B
tijger
C
pauw
D
poes
1 / 29
volgende
Slide 1: Quizvraag
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Welk woord past op de puntjes?
A
koe
B
tijger
C
pauw
D
poes

Slide 1 - Quizvraag

Welk woord past op de puntjes?
A
haantje
B
hoedje
C
hemeltje
D
boekje

Slide 2 - Quizvraag

LESDOEL
Ik leer wat beeldspraak is en kan beeldspraak herkennen in een zin.


Slide 3 - Tekstslide

Letterlijk & figuurlijk
-Letterlijk: je bedoelt precies wat er staat

-Figuurlijk: je bedoelt niet precies wat er staat, er wordt een beeld (figuur) gebruikt om het duidelijker te maken. 

Bijvoorbeeld: Dirk is een stijve hark.

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de figuurlijke zin?
A
Britt is het feestvarken.
B
Britt viert een feestje.
C
Britt is vandaag jarig.

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de letterlijke zin?
A
Iedereen werkte zich een ongeluk.
B
Er is een ongeluk gebeurd.
C
Harm schrikt zich een ongeluk.

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide


A
Ik ben zo trots als een pauw.
B
Ik ben trots.
C
Wat knap van haar.

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Slide 12 - Tekstslide

Bevat de zin beeldspraak en is het letterlijk of figuurlijk?  Kies!

wel beeldspraak
geen beeldspraak
letterlijk
figuurlijk

Slide 13 - Sleepvraag

Bevat de zin beeldspraak en is het letterlijk of figuurlijk?  Kies!

wel beeldspraak
geen beeldspraak
letterlijk
figuurlijk

Slide 14 - Sleepvraag

Slide 15 - Video

Slide 16 - Tekstslide

Vergelijking
Je vergelijkt een persoon of een ding met een beeld.
Vaak te herkennen aan het woordje 'als'.
Het beeld is het geen waar het vergeleken mee wordt.

Ze wordt zo rood als een tomaat.
Hij is een    beer van een vent.
Personificatie
Een ding of voorwerp wat niet leeft, levend laten klinken.

Het beeld is een ding of voorwerp en vertelt wat het doet.


De bank keek mij uitdagend aan.
De zon lacht je toe.

Slide 17 - Tekstslide

Wat wordt er bedoeld met het onderstreepte woord?
A
alle mensen in de stad
B
een deel van het publiek
C
de mensen in het publiek
D
alle mensen van het land.

Slide 18 - Quizvraag

Wat wordt er bedoeld met het onderstreepte woord?
A
die lange jongen
B
die grote
C
die lange arm

Slide 19 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
Hij is zo bang als een wezel.
B
Hij is bang voor spinnen.

Slide 20 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
Het meisje vind de stoel lekker zitten.
B
De stoel omarmde het meisje.

Slide 21 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
De bomen laten hun balderen vallen.
B
De bomen staan in het bos.
C
De bomen fluisteren haar naam.
D
De bomen worden gekapt.

Slide 22 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
Hazen hebben lange oren.
B
Hij ging er als een haas vandoor.
C
Hazen kunnen heel hard rennen.
D
Hazen lijken een beetje op konijnen.

Slide 23 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

De tijd vliegt voorbij.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 24 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

De kinderen zijn luie honden.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 25 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Oma loopt nog als een kievit.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 26 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Mijn hart maakte 3 sprongetjes van blijdschap.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 27 - Quizvraag

TAAL
 Thema 4, week 2, Les 9
Opgave 1m
OPGAVE 2
OPGAVE 3
PLUSSEN

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Link