Thema 4 les 9 beeldspraak

Welk woord past op de puntjes?
A
koe
B
tijger
C
pauw
D
poes
1 / 20
volgende
Slide 1: Quizvraag
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Welk woord past op de puntjes?
A
koe
B
tijger
C
pauw
D
poes

Slide 1 - Quizvraag

Welk woord past op de puntjes?
A
haantje
B
hoedje
C
hemeltje
D
boekje

Slide 2 - Quizvraag

LESDOEL
Ik leer wat beeldspraak is en kan beeldspraak herkennen in een zin.


Slide 3 - Tekstslide

Letterlijk & figuurlijk
-Letterlijk: je bedoelt precies wat er staat

-Figuurlijk: je bedoelt niet precies wat er staat, er wordt een beeld (figuur) gebruikt om het duidelijker te maken. 

Bijvoorbeeld: Dirk is een stijve hark.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Vergelijking
Je vergelijkt een persoon of een ding met een beeld.
Vaak te herkennen aan het woordje 'als'.
Het beeld is het geen waar het vergeleken mee wordt.

Ze wordt zo rood als een tomaat.
Hij is een    beer van een vent.
Personificatie
Een ding of voorwerp wat niet leeft, levend laten klinken.

Het beeld is een ding of voorwerp en vertelt wat het doet.


De bank keek mij uitdagend aan.
De zon lacht je toe.

Slide 9 - Tekstslide

Wat wordt er bedoeld met het onderstreepte woord?
A
alle mensen in de stad
B
een deel van het publiek
C
de mensen in het publiek
D
alle mensen van het land.

Slide 10 - Quizvraag

Wat wordt er bedoeld met het onderstreepte woord?
A
die lange jongen
B
die grote
C
die lange arm

Slide 11 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
Hij is zo bang als een wezel.
B
Hij is bang voor spinnen.

Slide 12 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
Het meisje vind de stoel lekker zitten.
B
De stoel omarmde het meisje.

Slide 13 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
De bomen laten hun balderen vallen.
B
De bomen staan in het bos.
C
De bomen fluisteren haar naam.
D
De bomen worden gekapt.

Slide 14 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
Hazen hebben lange oren.
B
Hij ging er als een haas vandoor.
C
Hazen kunnen heel hard rennen.
D
Hazen lijken een beetje op konijnen.

Slide 15 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

De tijd vliegt voorbij.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 16 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

De kinderen zijn luie honden.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 17 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Oma loopt nog als een kievit.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 18 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Mijn hart maakte 3 sprongetjes van blijdschap.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 19 - Quizvraag

TAAL
 Thema 4, week 2, Les 9

OPGAVE 2
OPGAVE 3
PLUSSEN

Slide 20 - Tekstslide