herhaling H1 Markt

I: de huizenmarkt is een concrete markt
II: de aandelenmarkt is een abstracte markt
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist
1 / 23
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

I: de huizenmarkt is een concrete markt
II: de aandelenmarkt is een abstracte markt
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist

Slide 1 - Quizvraag

vraagfunctie
Met de vraagfunctie kun je berekenen hoeveel de vraag naar een product is bij een bepaalde prijs. Voorbeeld: 
Qv = -2P + 100
Als je wilt weten hoeveel de vraag is bij een prijs van 10 euro, vul je het getal 10 in op de plek van de P. Als je dat doet, wordt de functie: Qv = -2 x 10 + 100 = 80. 
Dus de afzet bij een prijs van 10 is 80 stuks. De omzet is 10 euro x 80 = 800 euro. 

Slide 2 - Tekstslide

Qv = -1000P + 60.000
Welk antwoord is NIET juist
A
Bij een prijs van 0 euro, is de vraag 60.000 stuks.
B
Bij een prijs van 60 is de vraag 0 stuks.
C
Bij een prijs van 10 euro is de afzet 50.000
D
Bij een prijs van 10 euro is de omzet 50.000

Slide 3 - Quizvraag

vraagfactoren
1. De prijs: als de prijs stijgt, verschuif je langs/op de vraaglijn. De vraagfunctie verandert niet. 
Bij de andere vraagfactoren verschuift de vraaglijn, de vraagfunctie verandert. Deze vraagfactoren zijn: 
2. aantal vragers
3. inkomen van vragers
4. de voorkeuren van vragers
5. de prijs van andere producten (substitutie/complementair)

Slide 4 - Tekstslide

Welke stelling is juist.
A
Als de prijs verandert, is er sprake van verschuiven van de vraaglijn.
B
Als het inkomen van vragers toeneemt, zal de vraaglijn naar rechts schuiven.
C
Als het aantal vragers toeneemt, zal de vraaglijn naar links verschuiven.
D
Als een product meer in de mode komt, zal er een verschuiving zijn langs/op de vraaglijn.

Slide 5 - Quizvraag

afzet en omzet
De afzet is het aantal producten dat je verkoopt. 
De omzet is het geld dat je verdient. Dit bereken je met de formule: 
Totale omzet = prijs x afzet

Slide 6 - Tekstslide

Qv = -1000P + 60.000
Bovenstaand is de vraagfunctie naar hoodies. De prijs van een hoodie is 50 euro. Wat is de afzet?

Slide 7 - Open vraag

Qv = -1000P + 60.000
Bovenstaand is de vraagfunctie naar hoodies. De prijs van een hoodie is 50 euro. Wat is de omzet?

Slide 8 - Open vraag

Hoe gaat het tot nu toe?
😒🙁😐🙂😃

Slide 9 - Poll

prijselasticiteit
Prijselasticiteit is een getal dat aangeeft met hoeveel procent de vraag naar een product verandert als de prijs van een product met 1 % verandert. 
Voorbeeld: als de prijselasticiteit (Ep) = -1.5. Dan betekent dat, dat als de prijs met 1% stijgt, de gevraagde hoeveelheid naar een product met 1,5% daalt. 

Slide 10 - Tekstslide

Hoe bereken je de elasticiteit
prijselasticiteit (Ep) = 
procentuele wijziging hoeveelheid/procentuele wijziging prijs

Slide 11 - Tekstslide

Qv = -1000P + 60.000
De prijs stijgt van 50 naar 40 euro. Wat is de prijselasticiteit?

Slide 12 - Open vraag

uitwerking
Qv = -1000P + 60000
Bij P = 50, Qv = 10.000
Bij P = 40, Qv = 20.000
Q verandert met (20.000 - 10.000)/10.000 x 100% = 100%
P verandert met (40-50)/50 x 100% = -20%
Prijselasticiteit = 100%/-20% = -5

Slide 13 - Tekstslide

prijselasticiteit
Als de prijselasticiteit kleiner is dan -1 dan spreek je van een elastische vraag
Als de prijselasticiteit ligt tussen de 0 en -1 dan spreek je van een inelastische vraag
Als de prijselasticiteit gelijk is aan 0 dan spreek je van een volkomen inelastische vraag

Slide 14 - Tekstslide

De prijselasticiteit is -1,5. Welke stelling is NIET waar.
A
Er is sprake van een inelastische vraag
B
Er is sprake van een elastische vraag
C
Als de prijs met 2% stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid met 3% dalen
D
Als de prijs stijgt, zal de omzet stijgen.

Slide 15 - Quizvraag

complementaire goederen
Goederen die elkaar aanvullen of bij elkaar horen. Bijvoorbeeld koffie en koffiemelk. 
substitutie goederen
Goederen die elkaar concurreren en dezelfde behoefte vervullen. Bijvoorbeeld koffie en thee. 

Slide 16 - Tekstslide

I: koffie en thee zijn complementaire goederen
II: patat en mayonaise zijn substitutiegoederen
A
beiden onjuist
B
beiden juist
C
alleen I onjuist
D
alleen II onjuist

Slide 17 - Quizvraag

complementair goederen
Er is een negatieve relatie tussen de prijs van het ene complementaire goed en de gevraagde hoeveelheid van het andere complementaire goed. 
Namelijk: als de prijs van het ene complementaire goed stijgt, zal de vraag naar het andere complementaire goed dalen. 

Slide 18 - Tekstslide

substitutiegoederen
Er is een positieve relatie tussen de prijs van het ene substitutiegoed en de gevraagde hoeveelheid van het andere substitutiegoed. Want als de prijs van het ene substitutiegoed stijgt, zal de vraag naar het andere substitutiegoed stijgen. 

Slide 19 - Tekstslide

De relatie tussen de prijs van koffie en de gevraagde hoeveelheid van thee is positief.
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quizvraag

De relatie tussen de prijs van patat en de vraag naar mayonaise is positief.
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quizvraag

gebruik de rekendriehoek!

Slide 22 - Tekstslide

De prijselasticiteit van rekenmachines is -1,5.

Hoeveel bedraagt de procentuele afname van de vraag als de prijs met 12% stijgt?
A
-12%
B
-16%
C
-20%
D
-18%

Slide 23 - Quizvraag