1MH: Comparisons

• Engels
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 1

Verwachtingen!

Kom binnen en ga zitten op je plek!

Pak je spullen voor je! (boek, schrift, pen)

Dan kan ik beginnen!

1MH: Comparisons

14-01-'25

Today

Learning Goals

Comparisons

Groupwork

Test Your Knowledge!

Exit ticket 

Homework

Learning Goals

After this lesson you know when to use a Comparison

After this lesson you know how to make a Comparison

Which animal is faster?

Comparisons

Comparisons

Maak een aantekening in je schrift!

Comparisons: When to use?

Een 'Comparison' gebruik je als je mensen, dieren of dingen met elkaar vergelijkt.

Example:

A horse is bigger than a dog.

Comparisons: How to use?

Bij een 'Comparison' heb je een vergrotende trap en een overtreffende trap.

The smallest

Smaller than

Small

Comparisons: When to use?

Bij korte woorden gebruik je -er (... than) en -est (the ...)

Example:

A car is faster than a bicycle.

Walking is the cheapest way to travel.

Comparisons: When to use?

Als een woord al eindigt op -e: alleen -r en -st

Example:

nice --> Anthony has a nicer smile than Tom.

safe --> Which form of transport is the safest?

Comparisons: When to use?

Als een woord eindigt op -y: -y vervalt en gebruik -ier en -iest

Example:

easy --> This route is much easier.

busy --> This is the busiest road in the city.

Comparisons: When to use?

UITZONDERING

Korte woorden eindigend op klinker + medeklinker: verdubbelen

Example:

big - bigger than - the biggest

thin - thinner than - the thinnest

Comparisons: When to use?

UITZONDERING

Onregelmatige vormen (leer deze uit je hoofd!)

Example:

good - better than - the best

bad - worse than - the worst

Comparisons: When to use?

Bij woorden van 2 of meer lettergrepen gebruik je:

more ... than en the most ...

Example:

This bike is more expensive than yours.

That race car is the most powerful car there is.

Independent & Groupwork

Test Your Knowledge!

Maak van de volgende woorden een vergrotende trap (+) of overtreffende trap (++)!

Per woord krijg je 20 seconden!

Small (+)

Smart (++)

Fine (+)

Tiny (++)

Lazy (+)

Hot (+)

Great (++)

Wonderful (++)

Important (+)

Exit Ticket 

Start working on exercises 5, 6 & 7 from Unit 3 - Lesson 2 (3.2) in your book (p. 97 & 98 ).

Questions? Raise your hand!