Toptaal A0A1 30 september

Wat gaan we vandaag doen?

- Het huiswerk nakijken
- De woorden van LINK 6.1 oefenen
- Scheibare werkwoorden herhalen
- Leesoefening
- LINK thema 6, deel 2
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat gaan we vandaag doen?

- Het huiswerk nakijken
- De woorden van LINK 6.1 oefenen
- Scheibare werkwoorden herhalen
- Leesoefening
- LINK thema 6, deel 2

Slide 1 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
Dit zijn werkwoorden die bestaan uit twee delen

-prefix (dit zegt iets over het werkwoord)
- werkwoord

Je schrijft het werkwoord NIET aan elkaar Je schrijft het werkwoord WEL aan elkaar
(als er twee werkwoorden in de zin staan)
1. In de tegenwoordige tijd
Ik was de borden af
 4. met een modaal werkwoord
Ik moet de borden afwassen
2. In de verleden tijd
Ik waste de borden af
 5. in de voltooide tijd
Ik heb de borden afgewassen
(de voltooide tijd van wassen = gewassen)
3. In de gebiedende wijs
Was de borden af!

Slide 2 - Tekstslide

Je schrijft het werkwoord NIET aan elkaar :

1. In de tegenwoordige tijd
Ik was de borden af

2. In de verleden tijd
Ik waste de borden af

3. In de gebiedende wijs
Was de borden af!

Slide 3 - Tekstslide

Je schrijft het werkwoord WEL aan elkaar
(als er twee werkwoorden in de zin staan)

4. met een modaal werkwoord
Ik moet de borden afwassen

5. in de voltooide tijd
Ik heb de borden afgewassen
(de voltooide tijd van wassen = gewassen)

Slide 4 - Tekstslide

Oefening scheidbare werkwoorden

Onderstreep het scheidbare werkwoord.
Wil je de televisie eens uitzetten?
1. Welke kleding wil jij naar het feest aantrekken?
2. Ik zal de deur even dichtdoen.
 3. Zal ik de ramen schoonmaken?
4. Vroeger moest Hanna altijd haar eten opeten.
5. Thomas moet zijn trui uitdoen en een jasje aantrekken.
6. Wanneer ga jij je huiswerk inleveren?
7. Kan jij die pen even doorgeven?
8. Hanna moet elke avond haar camera opladen.



Slide 5 - Tekstslide

 Het scheidbare werkwoord is onderstreept. Goed of fout?

1. De man moet uitkijken.
goed / fout
2. Thomas neemt de tabletten in.
goed / fout
3. De ouders van Hanna zullen om 21.00 uur aankomen.
goed / fout
4. Morgen zal ik taart meebrengen.
goed / fout
5. In de winter zal ik warme kleding aantrekken.
goed / fout

Slide 6 - Tekstslide

Vul het scheidbare werkwoord in.

1. aannemen De baas _______________ nieuw personeel ____________________.
2. oversteken De oude man _______________ het gevaarlijke kruispunt _______________.
3. binnenkomen Alle mensen __________________ rond 9.00 uur __________________.
4. meebrengen De cursist ______________ nooit zijn lesboeken ___________________.
5. uitslapen De huisgenoot ___________________ altijd tot 11.00 uur _______________.
6. inpakken Als ik op vakantie ga, _________ ik twee dagen van tevoren mijn koffer _______.
7. aantrekken In de winter _______________ we warme kleren ___________________.
8. omdraaien _____________ je Ipad eens __________________.
9. dichtmaken Kun jij dat gaatje in de muur ________________________?
10. ophalen ________________ jij me morgen om 20.00 uur _______________

Slide 7 - Tekstslide




De woorden van 6.1

Slide 8 - Tekstslide

De ...................... rijdt vaak onder de grond.
A
aankomst
B
metro
C
bus
D
verbinding

Slide 9 - Quizvraag

De trein is te laat. Hij heeft 10 minuten ..........................
A
vertraging
B
heen
C
reistijd
D
vertrek

Slide 10 - Quizvraag

Gaat deze trein ..................... Den Bosch?
A
spoor
B
plannen
C
richting
D
tonen

Slide 11 - Quizvraag

Waar moet ik ........................... als ik met de trein van Groningen naar Maastricht ga?
A
vinden
B
overstappen
C
volgende
D
verbinding

Slide 12 - Quizvraag

Een ................ is een snelle trein voor korte afstanden.
A
sprinter
B
bus
C
intercity
D
tas

Slide 13 - Quizvraag

Henk moet nu naar het ...................., want zijn trein vertrekt over een kwartier.
A
richting
B
verbinding
C
station
D
reizen

Slide 14 - Quizvraag

laten zien = ..........................
A
vinden
B
reizen
C
weten
D
tonen

Slide 15 - Quizvraag