H6.2 | De Franse Revolutie

H6.2 | De Franse Revolutie
opdr. 3 t/m 8  
Revolutie
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

H6.2 | De Franse Revolutie
opdr. 3 t/m 8  
Revolutie

Slide 1 - Tekstslide

Opdracht 3
a.
Wat is een verschil tussen een voorrecht en een grondrecht?
  • Een voorrecht geldt voor een bepaalde groep.
  • Een grondrecht geldt voor iedereen.

Slide 2 - Tekstslide

Opdracht 3
b.
Welke twee zinnen passen bij Frankrijk vóór 1789?
A De koning bepaalt het geloof van zijn onderdanen.
□ B De volksvertegenwoordiging besluit over wetten.
C Een burger mag geen kritiek leveren op de koning.
□ D Een burger mag zelf een geloof kiezen.
□ E Iedereen kan een belangrijke baan in het bestuur krijgen.

Slide 3 - Tekstslide

Opdracht 3
c.
Gebruik de zinnen bij vraag b. Welke zin past het beste bij vrijheid en welke zin past het beste bij gelijkheid?
Bij vrijheid past 
  • D (of B).
Bij gelijkheid past:
  • E (of B).

Slide 4 - Tekstslide

Opdracht 4
Hieronder staan drie veranderingen in Frankrijk na 1789 (A tot en met C), en drie gevolgen (1 tot en met 3). Maak de juiste combinaties.

Slide 5 - Tekstslide

Opdracht 5
In 1791 kreeg Frankrijk een grondwet.
a.  
Maak de zinnen kloppend.
Volgens de grondwet van 1791 had de koning geen / nog wel macht. De
volksvertegenwoordiging werd gekozen door alle burgers / rijke mannen.
De koning / volksvertegenwoordiging nam besluiten en de koning / volksvertegenwoordiging moest deze uitvoeren.
  

Slide 6 - Tekstslide

Opdracht 5
b.
Noem twee groepen in Frankrijk die volgens de grondwet van 1791 geen macht hadden.
Bijvoorbeeld: 
  • arme burgers
  • boeren
  • vrouwen
  • kinderen.

Slide 7 - Tekstslide

Opdracht 5
c.
Een uitspraak: ‘Frankrijk werd in 1791 een democratie.’
Geef een argument tegen en een argument voor deze uitspraak.
Een argument tegen: 
  • niet alle burgers kregen in 1791 kiesrecht.
Een argument voor: 
  • de macht lag niet meer bij de koning, maar bij een deel van de burgers.

Slide 8 - Tekstslide

Opdracht 5
d.
Werd Frankrijk in 1791 een republiek? Leg je antwoord uit.
  • Nee. De koning werd niet afgezet, maar moest zich aan de wet houden.

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 6
Gebruik bron 2. Waarover gaat deze bron?
A Over de vergadering van de drie standen.
B Over het einde van de standensamenleving.
C Over het einde van het absolutisme.
D Over het instellen van de grondwet.

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 7
a. 
Om welke twee redenen vluchtte Lodewijk XVI naar Oostenrijk?
  1. Hij voelde zich bedreigd door de derde stand.
  2. Hij hoopte zijn macht te kunnen herstellen met hulp uit het buitenland.

Slide 11 - Tekstslide

Opdracht 7
b. 
Om welke reden werd de koning na zijn mislukte vlucht beschuldigd van landverraad?
 A De koning was bang voor zijn volk.
 B De koning wilde de revolutie terugdraaien.
 C De koning wilde Frankrijk niet langer besturen.
 D De koning wilde zijn gezin in veiligheid brengen.

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht 7
c.
Vul de zinnen aan. Kies uit: adel • koning • republiek • revolutie •
standensamenleving. Twee woorden gebruik je niet.
  • Door te vluchten maakte Lodewijk duidelijk dat hij niet geloofde in de revolutie .
  • De volksvertegenwoordiging had daardoor geen vertrouwen meer in de koning .
  • De volksvertegenwoordiging besloot dat het beter was om van Frankrijk een republiek te maken.

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht 8
Zet de volgende gebeurtenissen in de juiste volgorde, van vroeger naar later.
A De volksvertegenwoordiging zet de koning af.
B De derde stand richt een eigen vergadering op.
C De koning wordt vermoord.
D Lodewijk XVI vlucht naar Oostenrijk.
E Onderweg wordt de koning opgepakt.
De juiste volgorde is: B, D, E, A, C.

Slide 14 - Tekstslide

Huiswerk
H6.2 | De Franse Revolutie


Blz. 130-136; opdr. 9 t/m 12
Revolutie

Slide 15 - Tekstslide

Opdracht 9
In 1792 vonden sommige Fransen dat de revolutie nog niet ver genoeg was doorgevoerd.
Welke twee zaken waren volgens hen niet goed?
A Dat alleen rijke burgers inspraak in het bestuur hadden.
B Dat de koning en de adel veel macht hadden.
C Dat veel mensen nog steeds in armoede leefden.
D Dat er geen grondwet met grondrechten was.
E Dat er nog voorrechten voor adel en geestelijkheid waren.

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht 10
a.
Wat betekent het woord ‘terreur’?
A Hevig geweld dat door de wet is toegestaan.
B Manier om met geweld de macht te grijpen.
C Mensen bang maken door geweld te gebruiken.

b.  Maak de tekst kloppend.
Na 1793 mochten alle mannen / rijke mannen stemmen. Maar in werkelijkheid lag de
macht bij een kleine groep radicalen / rijke burgers. Er was geen / nog wel vrijheid
van meningsuiting. Frankrijk was na 1793 dus geen / wel een democratie.

Slide 17 - Tekstslide

Opdracht 11
Maak de tekst kloppend.
In de 18e eeuw vonden de meeste mannen dat vrouwen wel / geen kiesrecht moesten krijgen. Ze vonden vrouwen dus wel / niet gelijk aan mannen. Mensen uit de 18e eeuw hadden dus wel / niet dezelfde mening over kiesrecht voor vrouwen als de meeste mensen in onze tijd.

Slide 18 - Tekstslide

Opdracht 12a

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht 12b

Slide 20 - Tekstslide

Opdracht 12c

Slide 21 - Tekstslide

Huiswerk
H6.3 | Revolutie buiten Frankrijk?
Lezen Blz. 137-141
maken opdr. 2 t/m 6 + 10a/b

PWW :
H6.1, 6.2 en 6.3 (t/m blz 141)

Slide 22 - Tekstslide