Je gebruikt een komma:
- Tussen twee persoonsvormen.
Toen we naar Den Haag gingen, reisden we met de trein.
- Voor voegwoorden als maar, nadat, omdat, terwijl, want
- Voor en na een deel dat niet zelfstandig kan staat.
De mensen in Delft, die ook carnaval vieren, waren niet zo leuk verkleed.
- Tussen delen van een opsomming maar NIET voor en.
We aten Grieks, pannenkoeken en een heerlijke lunch.