In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
DIAGNOSTISCHE TOETS
H2 Het weer
Slide 1 - Tekstslide
Je ziet hiernaast een instrument waarmee je de luchtdruk kunt meten. Wat is de naam van dit instrument?
A
hygrometer
B
thermometer
C
atmometer
D
barometer
Slide 2 - Quizvraag
Je ziet een dwarsdoorsnede van een apparaat waar de luchtdruk mee kan worden gemeten. Vul in: Als de luchtdruk groter wordt zal het deksel bij A worden .....(1)....; daardoor zal de stang bij B zal ....(2)....; vervolgens zal de wijzer bij C ...(3)..... Noteer als 1: ..........; 2: ...........; 3: ............
Slide 3 - Open vraag
Opdracht: sleep de weersomstandigheden op de juist plaats op de kaart
Helder en zonnig
Bewolkt en regen
Mooi weer
Slecht weer
Wind waait met de richting van de wijzers van de klok mee
Wind waait tegen de richting van de wijzers van de klok in
Slide 4 - Sleepvraag
Het dauwpunt is..........
A
de temperatuur waarbij water verdampt zodat er 's nachts dauw kan ontstaan
B
de temperatuur waarbij waterdamp opstijgt zodat er wolken kunnen ontstaan
C
de temperatuur waarbij waterdamp uit de lucht condenseert
D
de temperatuur die het gras moet hebben voordat er dauw kan ontstaan
Slide 5 - Quizvraag
Opdracht: Sleep elke omschrijving in het juiste vak in de grafiek
A
B
Temperatuur is 25 °C.
De lucht bevat 20 g water per m3
Temperatuur is 25 °C.
De lucht bevat 15 g water per m3
Temperatuur is 30 °C.
De lucht bevat 20 g water per m3
alleen waterdamp
Vloeibaar water
en waterdamp
Slide 6 - Sleepvraag
De lucht bevat 25 g water per m3
De temperatuur was 30 °C en daalt tot 10 °C. Er condenseert .................. g/m3 waterdamp uit de lucht.
Sleep de stippellijn in het juiste vak.
10
15
20
25
........................
Slide 7 - Sleepvraag
Het condensatieniveau van een stapelwolk is:
A
de hoeveelheid waterdamp die condenseert
B
tot welke hoogte de waterdamp condenseert
C
de hoogte waarop de waterdamp begint te condenseren
D
de hoogte van de wolken die ontstaan als gevolg van condensatie
Slide 8 - Quizvraag
Op een bepaald moment bevat de lucht 9 g waterdamp per m3. De temperatuur is dan 15 C.De temperatuur daalt tot –3 C a Hoeveel gram waterdamp condenseert er uit elke kubieke meter lucht? b Hoeveel gram waterdamp kan er maximaal in 12 m3 lucht van 25 C?
Slide 9 - Open vraag
Bevat de vloeistof voor de thermometer
geeft aan hoe hoog de temperatuur is
vult me vloeistof
Slide 10 - Sleepvraag
welke formule is juist?
A
absolute druk = luchtdruk - overdruk
B
luchtdruk = absolute druk + overdruk
C
absolute druk = luchtdruk + overdruk
D
luchtdruk = absolute druk - onderdruk
Slide 11 - Quizvraag
Uit een fietsband wordt lucht gepompt. De wijzer op de manometer geeft 0,9 bar aan. Wat is de absolute druk?
Slide 12 - Open vraag
Fase
Driehoek
verdampen
condenseren
stollen
smelten
rijpen
vervluchtigen
/ sublimeren
Slide 13 - Sleepvraag
Welke fase? Sleep naar het juiste vak
Vast
Vloeibaar
Gas
rijp
sneeuw
waterdamp
mist
grondwater
gletsjer
wolk
oppervlaktewater
hagel
Slide 14 - Sleepvraag
Wat gebeurt er met de snelheid van de moleculen wanneer een stof verwarmd wordt?
A
Die blijft gelijk
B
Die neemt toe
C
Die neemt af
D
Dat verschilt per keer
Slide 15 - Quizvraag
Een stof die stolt gaat van ...
A
gas → vast
B
vast → gas
C
vloeibaar → gas
D
vloeibaar → vast
Slide 16 - Quizvraag
Een stof die sublimeert gaat van ...
A
gas → vast
B
vast → gas
C
vloeibaar → gas
D
vloeibaar → vast
Slide 17 - Quizvraag
Door welke faseovergang is dit ijs ontstaan?
A
rijpen
B
bevriezen
C
smelten
D
condenseren
Slide 18 - Quizvraag
Welke faseovergang zie je hier
A
dooien
B
bevriezen
C
condenseren
D
smelten
Slide 19 - Quizvraag
Welke fase heeft water als het mistig is?
A
vast
B
gas
C
vloeibaar
Slide 20 - Quizvraag
Bekijk het interactieve filmpje in de volgende sheet en geef antwoord op de vragen.
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Video
Je kunt de luchtdruk meten. Welk meetinstrument gebruik je daarvoor?
A
Barometer
B
Manometer
C
Thermometer
D
Thermograaf
Slide 23 - Quizvraag
Een vloeistofthermometer heeft een reservoir en een stijgbuis. De vloeistof in een thermometer stijgt meer als:
A
het reservoir groter en de stijgbuis wijder is.
B
het reservoir groter en de stijgbuis nauwer is.
C
het reservoir kleiner en de stijgbuis wijder is.
D
het reservoir kleiner en de stijgbuis nauwer is.
Slide 24 - Quizvraag
Je leest de temperatuur af door naar het vloeistofniveau in de stijgbuis van de thermometer te kijken. Wat gebeurt er als de temperatuur daalt?
A
Dan krimpt de vloeistof in de thermometer en stijgt het vloeistofniveau in de stijgbuis.
B
Dan krimpt de vloeistof in de thermometer en daalt het vloeistofniveau in de stijgbuis.
C
Dan zet de vloeistof in de thermometer uit en stijgt het vloeistofniveau in de stijgbuis.
D
Dan zet de vloeistof in de thermometer uit en daalt het vloeistofniveau in de stijgbuis.
Slide 25 - Quizvraag
Lucht kan waterdamp en waterdruppeltjes bevatten. Wat gebeurt er als de temperatuur onder het dauwpunt van de lucht komt?
A
Waterdamp gaat dan condenseren.
B
Waterdamp gaat dan rijpen.
C
Waterdruppeltjes gaan dan bevriezen.
D
Waterdruppeltjes gaan dan verdampen.
Slide 26 - Quizvraag
Een blikseminslag kan grote schade veroorzaken. Vandaar dat veel gebouwen worden beschermd met een bliksemafleider. Welke bewering over bliksemafleiders is waar?
A
Bliksemafleiders worden van rubber gemaakt.
B
Bliksemafleiders geleiden elektriciteit goed.
C
Bliksemafleiders zijn isolatoren.
D
Bliksemafleiders zijn verbonden met het elektriciteitsnet.
Slide 27 - Quizvraag
Lukas stopt een chocolade zoen onder een glazen stolp en pompt de lucht weg uit de stolp. De zoen zet enorm uit. Dit komt doordat de luchtdruk in de zoen .... is dan/als daarbuiten.
A
groter
B
kleiner
C
even groot
Slide 28 - Quizvraag
Bij het ijken van een thermometer wordt de thermometer in koken water geplaatst. Welke temperatuur moeten we hier invullen in graden Celcius? (geen eenheid invullen!)
Slide 29 - Open vraag
Er is voor het ijken naast het kookpunt nog een tweede punt nodig. Wat is de naam van dit punt?
Slide 30 - Open vraag
In het dagelijks leven geven wij de temperatuur aan in graden Celsius. Natuurkundigen doen dat in kelvin. Neem over en vul in: 0 °C = … K (geen eenheid invullen!)
Slide 31 - Open vraag
In het dagelijks leven geven wij de temperatuur aan in graden Celsius. Natuurkundigen doen dat in kelvin. Neem over en vul in: 78 °C = … K (geen eenheid invullen!)
Slide 32 - Open vraag
In het dagelijks leven geven wij de temperatuur aan in graden Celsius. Natuurkundigen doen dat in kelvin. Neem over en vul in: 0 K = … °C (geen eenheid!)
Slide 33 - Open vraag
In het dagelijks leven geven wij de temperatuur aan in graden Celsius. Natuurkundigen doen dat in kelvin. Neem over en vul in: 324 K = … °C (geen eenheid!)
Slide 34 - Open vraag
00:29
Als het regent sta je onder je paraplu. Het water dat op je paraplu valt is in de ......................... fase.
A
vaste
B
gas
C
vloeibare
D
smelten
Slide 35 - Quizvraag
00:37
"Verdamping komt eraan..." omdat de moleculen.................
A
steeds sneller
gaan bewegen
B
steeds langzamer
gaan bewegen
C
elkaar steeds
harder aantrekken
D
steeds groter worden
Slide 36 - Quizvraag
00:44
De damp koelt weer af. Er ontstaat een wolk. Welke fase-overgang heeft er plaatsgevonden?
A
verdampen
B
condenseren
C
stollen
D
smelten
Slide 37 - Quizvraag
01:24
Als het druppeltje gaat vliegen, in welke fase is het water dan?