PV-WWG-OND-LV

Grammatica 

Vandaag herhalen we:

De  persoonsvorm (PV)
Het werkwoordelijk gezegde (WWG)
Het onderwerp (OND)
Het lijdend voorwerp (LV)
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Grammatica 

Vandaag herhalen we:

De  persoonsvorm (PV)
Het werkwoordelijk gezegde (WWG)
Het onderwerp (OND)
Het lijdend voorwerp (LV)

Slide 1 - Tekstslide

Planning:
  • Uitleg
  • Zelf aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm - PV
De persoonsvorm vind je door

Slide 3 - Tekstslide

Tijdproef
 De zin in een andere tijd te zetten.
TT = tegenwoordige tijd (nu, in de toekomst)
VT = verleden tijd (gister, vorig jaar)

Slide 4 - Tekstslide

Getalsproef
Enkelvoud -Meervoud
Meervoud-Enkelvouw

Slide 5 - Tekstslide

Vraagproef
Wij lopen naar school.
Lopen wij naar school?

Slide 6 - Tekstslide

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quizvraag

De opa leest de krant.

Wat is de persoonsvorm?
A
de opa
B
leest
C
de krant

Slide 8 - Quizvraag

Het kind speelt buiten.

Wat is de persoonsvorm?
A
het kind
B
buiten
C
speelt

Slide 9 - Quizvraag

De persoonsvorm vind je door:
A
Door alle werkwoorden in een zin te zoeken
B
Door de zin in een andere tijd te zetten (tijdproef)

Slide 10 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde - WWG
Alle werkwoorden in een zin.

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het WWG in de volgende zin:

We gaan de zinnen nu controleren.
A
we
B
gaan controleren
C
de zinnen
D
gaan

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het WWG in de volgende zin:

Gisteren heeft mijn moeder mij geholpen met mijn huiswerk.
A
heeft geholpen
B
heeft
C
geholpen

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het WWG in de volgende zin:

Niels zit elke avond op zijn telefoon.
A
Niels
B
zit
C
op zijn telefoon

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 15 - Quizvraag

Onderwerp - OND
Stap 1: Zoek de persoonsvorm
Stap 2: Staan er nog meer werkwoorden in de zin?
Stap 3: Wie/wat + wwg = het onderwerp

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het OND in de volgende zin:

Vandaag beginnen we met wiskunde.

A
vandaag
B
beginnen
C
we

Slide 17 - Quizvraag

Hoe vind je het OND in een zin?
A
maak de zin vragend
B
wie of wat + PV
C
wie of wat + wwg

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van deze zin:

Heb jij nog een slaapplaats kunnen regelen?

Slide 19 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:

Ik heb van Julia gehoord dat je jarig bent.

Slide 20 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:

Dit weekend willen Isa en haar zus lekker dansen.

Slide 21 - Open vraag

Lijdend voorwerp - LV
Stap 1: Zoek de persoonsvorm.
Stap 2: Staan er nog meer werkwoorden in de zin?
Stap 3: Wat is het onderwerp van de zin?
Stap 4: Wie/wat + onderwerp + wwg + = het lijdend voorwerp

Slide 22 - Tekstslide

Wat is het LV in de volgende zin:

Wim zag het journaal.

A
Wim
B
zag
C
het journaal

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het LV in de volgende zin:

Rosa bakt een taart.

A
bakt
B
een taart
C
Rosa

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het LV in de volgende zin:

Gisteren hebben we het hele boek uitgelezen.
A
gisteren
B
het hele boek
C
het boek
D
we

Slide 25 - Quizvraag

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!

Ik heb veel te doen.
werkwoordelijk gezegde: heb te doen

Zij denkt erover haar kleren te wassen.
werkwoordelijk gezegde: denkt te wassen



Werkwoordelijk gezegde (wwg)

Slide 26 - Tekstslide

Zelf werken

  • Basis Blok 2 Grammatica 2.4 & 2.5

  • Kader Blok 2 Grammatica 2.4 & 2.6


timer
10:00

Slide 27 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het meewerkend voorwerp geeft aan aan of voor wie iets is. 





Slide 28 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp is iemand die meewerkt met het onderwerp. Het meewerkend voorwerp ontvangt iets.

Leon geeft een cadeau aan Emma.

Let op! Niet iedere zin heeft een meewerkend voorwerp.

Slide 29 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp met 'aan'
Een meewerkend voorwerp kan beginnen met 'aan' of 'voor', maar dat hoeft niet altijd. 

Als 'aan' of 'voor' niet aan het meewerkend voorwerp voorafgaat, kan je het 'erbij denken' / het toegevoegen.

Slide 30 - Tekstslide

Is dit een meewerkend voorwerp?
'We willen een cadeaubon kopen voor de trainer.'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 31 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
'Heeft de docent jou een voldoende gegeven?'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 32 - Quizvraag

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje.

Zij heeft het mij toch verteld.

Slide 33 - Open vraag

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje

Zij heeft hem het nieuwtje al verteld.

Slide 34 - Open vraag

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje

Heb je voor mij ook een blikje meegebracht?

Slide 35 - Open vraag