Zinsdelen: persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 2C

Vandaag...
- Stillezen
- Herhalen grammatica zinsdelen




 
Huiswerk





Leerdoelen:
- Ik kan zinnen in zinsdelen verdelen
- Ik kan de persoonsvorm, het gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp vinden in een zin en de bijwoordelijke bepaling.


1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 2C

Vandaag...
- Stillezen
- Herhalen grammatica zinsdelen




 
Huiswerk





Leerdoelen:
- Ik kan zinnen in zinsdelen verdelen
- Ik kan de persoonsvorm, het gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp vinden in een zin en de bijwoordelijke bepaling.


Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
  • Je weet hoe je de persoonsvorm kan vinden 
  • Je weet hoe je het onderwerp kan vinden 
  • Je weet hoe je het gezegde kan vinden 
  • Je weet hoe je het lijdend voorwerp kunt vinden
  • Je weet hoe je het meewerkend voorwerp kunt vinden
  • Je weet hoe je de bijwoordelijke bepaling kunt vinden

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm vind je door de zin van tijd te veranderen. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Ik ga mijn huiswerk maken / Ik ging mijn huiswerk maken.

Hoe laat heb jij afgesproken? / Hoe laat had jij afgesproken?


Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm
De persoonsvorm is een zinsdeel. Voor de persoonsvorm kan maximaal 1 zinsdeel staan. De persoonsvorm kan ook aan het begin van de zin staan; dan staat er dus geen zinsdeel voor. 

De dieren uit de dierentuin /  worden / altijd  / heel wild / van alle nieuwsgierige bezoekers.


Slide 4 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Koperen draden kunnen goed elektriciteit begeleiden.
A
goed
B
begeleiden
C
draden
D
kunnen

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin: Waarom zouden vrouwelijke militairen volgens jou geen generaal mogen worden?
A
zouden
B
mogen
C
worden
D
geen generaal mogen worden

Slide 6 - Quizvraag

Zinsdelen
Een zin verdeel je volgens een aantal stappen in zinsdelen:

1. De persoonsvorm is 1 zinsdeel
2. Alles wat voor de persoonsvorm staat vormt 1 zinsdeel
3. Alle andere werkwoorden in de zin vormen samen 1 zinsdeel
4. Alle woorden die samen voor de persoonsvorm zouden kunnen staan, vormen samen 1 zinsdeel. 

Slide 7 - Tekstslide

Verdeel de zin in zinsdelen:
Zo’n smartphone lijkt me voor reizigers bijzonder handig.

Slide 8 - Open vraag

Verdeel de zin in zinsdelen:
De mens zou de malariamug volledig kunnen uitroeien.

Slide 9 - Open vraag

Onderwerp
Het onderwerp van de tekst vind je door antwoord te geven op de vraag: wie/wat + pv? 

De persoonsvorm heb je al in een eerdere stap gevonden, dus dit vul je in in de vraag. 

De dieren uit de dierentuin worden altijd heel wild van alle nieuwsgierige bezoekers.


Slide 10 - Tekstslide

Wat is het onderwerp? Mijn oude kat gaat waarschijnlijk binnenkort dood.
A
Mijn oude kat
B
kat
C
gaat dood
D
waarschijnlijk binnenkort

Slide 11 - Quizvraag

Gezegde
Het gezegde zijn alle werkwoorden in de zin, dus de persoonsvorm samen met de andere werkwoorden. 

Als er maar één werkwoord in de zin staat dan is dat zowel je persoonsvorm als je gezegde. 

Slide 12 - Tekstslide

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
timer
0:45
Werkwoorden
Geen werkwoord
huis
goede bedoelingen
verhuizen
heb willen houden
zijn
zijn hond

Slide 13 - Sleepvraag

Mijn moeder heeft een taart gebakken

pv =

wg =

ow =


Welke zinsdeel is er over? 

Slide 14 - Tekstslide

Mijn moeder heeft een taart gebakken

pv = heeft

wg = heeft gebakken

ow ( wie + pv/wg?)= mijn moeder


over  = een taart, je krijgt het antwoord "een taart" als je de vraag "wat + pv + ow" stelt.

Slide 15 - Tekstslide

lijdend voorwerp


wie/wat + gezegde + onderwerp?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeeld:
Hij maakt zijn huiswerk.
    Wat maakt hij?
    antwoord: zijn huiswerk
    zijn huiswerk is lijdend voorwerp

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld:
Ze waarschuwden hem niet op tijd.
    Wie waarschuwden ze?
    antwoord: hem
    hem is lijdend voorwerp

Slide 18 - Tekstslide

Even oefenen

Slide 19 - Tekstslide

De jongens gooiden sneeuwballen

Pv=?
A
de jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 20 - Quizvraag

De jongens gooiden sneeuwballen

lv=?
A
de jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 21 - Quizvraag

De mees kon een nestje bouwen in het nieuwe vogelhuisje.
Lv=?

Slide 22 - Open vraag

Hij vond zijn ontbijt tenslotte in de koelkast.
Lv=?

Slide 23 - Open vraag

Nog even op een rijtje...
Persoonsvorm: zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Gezegde: alle werkwoorden in de zin (dus inclusief pv)
Onderwerp: wie/ wat + gezegde?
Lijdend voorwerp: wie / wat + gezegde + onderwerp?
Meewerkend voorwerp: aan wie / voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 24 - Tekstslide

En nu...

- Maak van De Brug - Grammatica zinsdelen

Klaar? Maak dan: 
- Taalverzorging grammatica H1 en H3
(Klaar? Taalverzorging grammatica H4 en H5)

Slide 25 - Tekstslide

timer
10:00

Slide 26 - Tekstslide

Doel:

-Ik ken het onderwerp, de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp


-Ik weet wat het meewerkend voorwerp is en kan deze in een zin aanwijzen

Slide 27 - Tekstslide

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'Jan'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 28 - Quizvraag

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 29 - Quizvraag

Herhaling:

gezegde: alle werkwoorden uit de zin


onderwerp: wie (wat) + gezegde


lijdend voorwerp: wat (wie) + gezegde + onderwerp

Slide 30 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp

aan (voor) wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp


Check daarna of je aan (of voor) kunt weglaten of toevoegen.

Soms moet je hiervoor de woordvolgorde aanpassen.


Jan gaf de toets aan de leraar

Slide 31 - Tekstslide

Is dit een meewerkend voorwerp?

Hij laat al zijn geld na [aan goede doelen].
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 33 - Quizvraag

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Mag ik u een kopje koffie aanbieden?

Slide 35 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Het verlegen jongetje gaf ik een schouderklopje.

Slide 36 - Open vraag

Het meewerkend voorwerp is:
De ober heeft eindelijk een glas cola voor Meindert ingeschonken.

Slide 37 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hij geeft zijn zus een knuffel.

Slide 38 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
De politieagent gaf de foutparkeerder een flinke boete.

Slide 39 - Open vraag

Een bijwoordelijke bepaling
  • Eerder gevonden zinsdelen: persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp , meewerkend voorwerp. 
  • Wat overblijft is meestal de bijwoordelijke bepaling (bwb). 
  • Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als  wanneer, waar, waarmee, hoe, door wie, met wie enzovoort:

Slide 40 - Tekstslide

BWB

  •  We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’.


  • Alles wat je overhoudt na het benoemen van de zinsdelen, noem je een bijwoordelijke bepaling.

Slide 41 - Tekstslide

BWB voorbeeld

Slide 42 - Tekstslide

Nog even op een rijtje...
Persoonsvorm: zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Gezegde: alle werkwoorden in de zin (dus inclusief pv)
Onderwerp: wie/ wat + gezegde?
Lijdend voorwerp: wie / wat + gezegde + onderwerp?
Meewerkend voorwerp: aan wie / voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Bijwoordelijke bepaling: wat over blijft: wanneer, waar, waarmee, hoe, door wie, met wie enzovoort:


Slide 43 - Tekstslide

Gister heeft mijn moeder de auto de auto in de parkeergarage gezet.


Slide 44 - Tekstslide