Nederlands: ontleden zinsdelen 1

Nederlands
ontleden zinsdelen 1
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
ontleden zinsdelen 1

Slide 1 - Tekstslide

Maak een aantekening:
pv (persoonsvorm)
zinsdeelproef
ow (onderwerp)
wg (werkwoordelijk gezegde)
lv (lijdend voorwerp)
mv (meewerkend voorwerp)
bwb (bijwoordelijke bepaling)

Slide 2 - Tekstslide

Wat is de pv?
(leg uit)

Slide 3 - Open vraag

Hoe doe je de zinsdeelproef?

Slide 4 - Open vraag

Hoe vind je het ow in de zin?

Slide 5 - Open vraag

ik / wil / naar huis
Alles wat voor de pv kan staan, is een zinsdeel. Wat is zeker een zinsdeel?
A
ik
B
naar huis
C
niets

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een zinsdeel?
A
een stukje informatie
B
één woord
C
meerdere woorden
D
één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is geen zinsdeel?
A
Persoonsvorm (pv)
B
Onderwerp (ow)
C
Lijdend voorwerp (lv)
D
Zelfst. naamwoord (zn)

Slide 8 - Quizvraag


Wat is een persoonsvorm?
A
een werkwoord in de zin dat van tijd kan veranderen
B
een werkwoord staat altijd in de verleden tijd
C
een woord dat iets over een persoon zegt
D
een persoon

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 10 - Quizvraag

Ik weet wat zinsdelen zijn.
A
ja
B
nee

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Ik leer het onderwerp te vinden.
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 12 - Quizvraag

een zinsdeel vind je door...
A
de zin vragend te maken
B
de zin in de verleden tijd te zetten
C
te kijken welke woorden bij elkaar blijven als je de volgorde van de zin verandert
D
te kijken welke woorden voor de persoonsvorm kunnen staan

Slide 13 - Quizvraag

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Wat is de persoonsvorm?
A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord

Slide 14 - Quizvraag

Hoe vind je een lv?

Slide 15 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Zij kan het lijdend voorwerp in deze zin vinden.

A
zij
B
het lijdend voorwerp
C
in deze zin
D
kan vinden

Slide 16 - Quizvraag

Een lijdend voorwerp ...
A
Wat/Wie + wg + ow?
B
Wat/Wie + pv + ow?

Slide 17 - Quizvraag

Een lijdend voorwerp ...
A
Wat/Wie + wg + ow?
B
Wat/Wie + pv + ow?

Slide 18 - Quizvraag

Het lijdend voorwerp is altijd
A
actief
B
niet actief

Slide 19 - Quizvraag

Het lijdend voorwerp is altijd
A
actief
B
niet actief

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Zij kan het lijdend voorwerp in deze zin vinden.

A
zij
B
het lijdend voorwerp
C
in deze zin
D
kan vinden

Slide 21 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp...
A
aan wie of voor wie
B
wie + gezegde + onderwerp
C
wat + gezegde + onderwerp
D
is altijd een voorwerp

Slide 22 - Quizvraag

Hoe vind je een mv?

Slide 23 - Open vraag

Heeft elke zin een meewerkend voorwerp?
A
ja
B
nee

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Zij heeft het ons toch verteld.
A
zij
B
heeft
C
ons
D
toch

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

“Wat is het moedigste dat je ooit hebt gezegd?”, vroeg de jongen aan het paard.
A
het moedigste
B
dat je ooit hebt gezegd
C
aan het paard
D
vroeg de jongen aan het paard

Slide 26 - Quizvraag

Aan hem geef ik niets.

Wat is het meewerkend voorwerp (mv)?
A
Aan hem
B
geef
C
ik
D
niets

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
Dat heb ik je gisteren uitgelegd!

A
Dat
B
Ik
C
Je
D
Er is geen MV

Slide 28 - Quizvraag

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
aan wie/ voor wie?
B
waar?

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hij gaf haar een kus.
A
Hij
B
gaf
C
haar
D
een kus

Slide 30 - Quizvraag

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
Aan wie / Voor wie + wg?
B
Wie of wat + wg + o?
C
Wie of wat + wg + o + lv
D
Aan wie / Voor wie + wg + o + lv?

Slide 31 - Quizvraag

Hij vraagt mij de weg.

Wat is het meewerkend voorwerp?
A
mij
B
hij
C
vraagt
D
de weg

Slide 32 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.
A
juist
B
onjuist

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?
A
Aan wie
B
hij
C
een euro
D
heeft gegeven

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

Vindt u dat ook?
A
vindt
B
u
C
dat
D
ook

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp

De mandarijn heeft mij opgegeten.
A
De mandarijn
B
mij

Slide 36 - Quizvraag

Hoe vind je een bwb?

Slide 37 - Open vraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Vandaag hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
Vandaag
B
we
C
de bijwoordelijke bepaling
D
hebben behandeld

Slide 38 - Quizvraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling:
Met deze auto wil ik rijden.
A
ik
B
wil rijden
C
auto
D
met deze auto

Slide 39 - Quizvraag

Rico : Een zin kan meer dan een bijwoordelijke bepaling
hebben.

Raya : Het woord 'niet' is in een zin altijd een bijwoordelijke
bepaling.
A
Rico en Raya hebben beide gelijk.
B
Rico en Raya hebben beide ongelijk.
C
Rico heeft gelijk; Raya niet.
D
Raya heeft gelijk; Rico niet.

Slide 40 - Quizvraag

Heeft een zin altijd een bijwoordelijke bepaling?
A
ja
B
nee

Slide 41 - Quizvraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Ik heb alles aan mijn vriendin verteld.
timer
0:30
A
aan mijn vriendin
B
ik
C
alles
D
geen bwb

Slide 42 - Quizvraag

Hoe vind je de
bijwoordelijke bepaling?

A
Alle werkwoorden in de zin zoeken.
B
Kijken wie iets krijgt of ontvangt.
C
Geeft een plaats, een reden of tijd aan.
D
Wie of wat + pv + ww gezegde.

Slide 43 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling
A
geeft antwoord op vragen: waar? en wanneer?
B
Is een prullenbak!
C
Alles wat overblijft

Slide 44 - Quizvraag