Natuurkunde Het Weer

Natuurkunde
Het Weer
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Natuurkunde
Het Weer

Slide 1 - Tekstslide

leerdoelen H2.1
Je kunt uitleggen welke drie eigenschappen moleculen in het deeltjesmodel hebben.
- de moleculen van een stof veranderen niet
- de moleculen van een stof bewegen voortdurend
- moleculen van een stof trekken elkaar aan


Slide 2 - Tekstslide

leerdoelen H2.1
Je kunt beschrijven hoe moleculen bewegen in een vaste stof, een vloeistof en een gas.
- vaste stof: de moleculen trillen op een vaste plek
- vloeistof: de moleculen bewegen langs elkaar heen
- gas: de moleculen bewegen los van elkaar door de ruimte

Slide 3 - Tekstslide

Leg uit met behulp van het deeltjesmodel uit waarom je een gas makkelijker kan samenpersen dan een vloeistof.

Slide 4 - Open vraag

Een smid koelt een hete ijzeren staaf af in een emmer ijswater. De staaf wordt daardoor een klein beetje korter.
Verklaar het korter worden van de staaf met behulp van het deeltjesmodel

Slide 5 - Open vraag

leerdoelen H2.1
Je kunt uitleggen wat er met de moleculen gebeurt bij de verschillende faseovergangen.
- de moleculen zelf veranderen niet, de moleculen gaan wel anders bewegen.

Je kunt het ontstaan van mist, dauw en rijp toelichten met behulp van het deeltjesmode
- mist en dauw ontstaat doordat waterdamp condenseert ( moleculen komen dichter bij elkaar)
- Rijp ontstaat als waterdamp rijpt, van gas naar vast (moleculen krijgen een vaste plek

Slide 6 - Tekstslide

De faseovergang in het weer van Dauw is ...
A
condenseren
B
smelten
C
verdampen
D
rijpen

Slide 7 - Quizvraag

Welke stelling over het deeltjesmodel is NIET juist?
A
De moleculen van een stof veranderen niet
B
De moleculen van een stof bewegen voortdurend
C
De moleculen van een stof zijn altijd zichtbaar
D
De moleculen van een stof trekken elkaar aan

Slide 8 - Quizvraag

Welke fasen
is hiernaast in het deeltjesmodel te zien?
A
Vast fase
B
Vloeibare fase
C
Gas fase
D
Geen fase

Slide 9 - Quizvraag

leerdoelen H2.2
Je kunt uitleggen hoe de luchtdruk op het aardoppervlak en op jezelf ontstaat.
- alle lucht boven het aardoppervlak en boven jezelf druk met een bepaalde massa op ons. Dit is de luchtdruk. Hoe meer lucht boven je, hoe groter de luchtdruk

Je kunt beschrijven op welke manier je de grootte van de luchtdruk kunt meten.
- de luchtdruk wordt gemeten met een barometer

Je kunt de kenmerken van lagedrukgebieden en hogedrukgebieden benoemen.
- hoge druk gebied: luchtdruk is hoger dan in de omgeving: mooi rustig weer
- lage drukgebied: luchtdruk is lager dan de omgeving: grauw, slecht weer, wind, regen.


Slide 10 - Tekstslide

leerdoelen H2.2
Je kunt het verband beschrijven tussen de luchtdruk en de hoogte in de atmosfeer.
- hoe hoger je komt, hoe minder lucht er boven je zit, hoe lager de luchtdruk

Je kunt uitleggen wat wordt bedoeld met de gasdruk in een afgesloten ruimte.
- als je lucht in een afgesloten ruimte pompt, loopt de druk in die ruimte steeds verder op. Dat komt doordat de moleculen van de lucht kriskras door de hele ruimte bewegen. Daarbij botsen ze regelmatig tegen de wanden op. Al die botsingen bij elkaar zorgen voor een constante druk op de wanden. Die druk noem je de gasdruk.


Slide 11 - Tekstslide

leerdoelen H2.2
Je kunt beschrijven op welke manier je de grootte van de gasdruk kunt meten.
- de gasdruk meet je met een manometer

Je kunt de absolute druk berekenen als je de overdruk kent, en omgekeerd.
- absolute druk = luchtdruk + overdruk
- absolute druk = luchtdruk - onderdruk

omrekenregels
- 1 mbar = 100 Pa    = x 100
- 1 mbar = 0,1 kPa    = : 10
- 1 Pa = 0,001 kPa    = : 1000

Slide 12 - Tekstslide

De luchtdruk is 1,01 bar. De overdruk is 0,35bar. Wat is dan de absolute druk?

Slide 13 - Open vraag

In een autoband is een hoge gasdruk.
Wat veroorzaakt die gasdruk in de autoband?
A
De moleculen botsen met enorme aantallen tegen de wand.
B
De moleculen botsen steeds meer tegen elkaar aan.
C
De moleculen liggen zo dicht op elkaar, dat er geen plaats meer is voor nieuwe moleculen.
D
De moleculen stoten elkaar af en duwen daardoor tegen de wand aan.

Slide 14 - Quizvraag

Reken om:
3,4 mbar = ....Pa
245 Pa = ..... mbar
0,1 kPa = ..... mbar

Slide 15 - Open vraag

Wanneer verwacht je beter weer ?
A
Als de weerman dat zegt
B
Als de druk daalt
C
Als de druk stijgt
D
in de zomer

Slide 16 - Quizvraag

Wat voor weer wordt het ten noorden van Engeland?
A
Slecht weer
B
Mooi weer
C
Koud weer
D
Warm weer

Slide 17 - Quizvraag

leerdoelen H2.3
Je kunt de onderdelen van een vloeistofthermometer benoemen en hun functie beschrijven.
- onderin reservoir, vloeistof stijgt in de stijgbuis en naast de stijgbuis is de schaalverdeling

Je kunt uitleggen wat een bimetaal is en op welke manier een bimetaalthermometer werkt.
- een bimetaal is een thermometer die bestaat uit twee verschillende metalen die op elkaar liggen. Het ene metaal zet meer uit dan het andere metaal wanneer het word verwarmt.
als het bovenste metaal meer uitzet, zal het bimetaal naar beneden krom trekken
als het onderste metaal meer uitzet, zal het bimetaal naar boven krom trekken


Slide 18 - Tekstslide

leerdoelen H2.3
Je kunt met het deeltjesmodel het verband tussen gasdruk en temperatuur toelichten.
- hoe hoger de temperatuur, hoe sneller de moleculen gaan bewegen. Als de moleculen sneller gaan bewegen zullen er ook meer botsingen plaatsvinden en daardoor neemt de gasdruk toe

Je kunt met het deeltjesmodel uitleggen wat wordt bedoeld met het absolute nulpunt.
- het absolute nulpunt is het moment dat alle deeltjes stil staan. Dit gebeurt bij een temperatuur van -273 graden Celsius ( 0 Kelvin)

Je kunt de temperatuur omrekenen van graden Celsius naar kelvin en omgekeerd.
-Kelvin (K) --> graden Celsius = -273
- graden Celsius --> Kelvin = + 273

Slide 19 - Tekstslide

hoeveel Kelvin is 50 graden Celsius ?

Slide 20 - Open vraag

een bimetaal bestaat uit twee metalen. Messing ligt bovenop en Nikkel licht onderop. Messing zet bij verwarmen meer uit. Bij 25 graden Celsius is het bimetaal recht. Welke kant buigt het bimetaal op wanneer het 10 graden Celsius is?

Slide 21 - Open vraag

hoeveel graden is het op de thermometer?
A
0 graden
B
2 graden
C
-2 graden
D
-7 graden

Slide 22 - Quizvraag

Hoe ijk je een thermometer?
A
Met een andere thermometer
B
buiten in de zomer en binnen in de winter
C
met smeltend ijs en kokend water
D
met een barometer

Slide 23 - Quizvraag

leerdoelen H2.4
Je kunt met behulp van een grafiek bepalen hoe hoog het dauwpunt is.
- in de grafiek zoek je de hoeveelheid waterdamp op. Dan kun je aflezen op welke temperatuur het dauwpunt is

Je kunt uitleggen van welke factor de hoogte van het dauwpunt afhangt.
- de hoogte van het dauwpunt heeft te maken me de hoeveelheid waterdamp in de lucht

Je kunt het verschil beschrijven tussen mooiweerwolken en buienwolken.
- temperatuur in de mooiweerwolk verschilt niet veel van de temperatuur van de lucht. wolk niet op grote hoogte. Bij een buienwolk is er een groot verschil in temperatuur in de wolk en de lucht er om heen. deze wolken komen wel hoog

Slide 24 - Tekstslide

leerdoelen H2.4
Je kunt stap voor stap beschrijven op welke manier stapelwolken ontstaan.
- wanneer de grond warm is, wordt de lucht ook warm
- er ontstaat grote bellen warme lucht die opstijgen
- de bel koelt af wanneer deze hoger komt, uiteindelijk tot onder het dauwpunt
- waterdamp gaat condenseren en er wordt een wolk zichtbaar

Je kunt beschrijven op welke manier de bliksem en de donder ontstaan.
- warme vochtige lucht stijgt snel op. Warme lucht stijgt op, en koude lucht daalt.
ijskristallen en waterdruppels bewegen langs elkaar en er ontstaat een elektrische lading

Slide 25 - Tekstslide

Hoe komt het dat
de eerste mooi weer wolken pas laat in de ochtend verschijnen?
A
Deze wolken komen uit het buitenland
B
Er komt regen aan, aangevoerd door de wind vanuit binnenland
C
De warmte van de zon zorgt voor opstijgende vochtige lucht
D
Er komt regen aan, aangevoerd door de wind vanuit zee.

Slide 26 - Quizvraag

Het dauwpunt geeft aan hoeveel gram waterdamp er bij een bepaalde temperatuur in de lucht kan zitten.
Kijk naar de grafiek, wat is het dauwpunt bij 20 g/m3 waterdamp in de lucht?

Slide 27 - Open vraag

Hoe heet de temperatuur waarbij een wolk ontstaat?
A
Condenspunt
B
Dauwpunt
C
Wolkpunt
D
Nulpunt

Slide 28 - Quizvraag

Het ontstaan van wolken:
Tijdens het opstijgen van warme vochtige lucht stijgt/daalt de temperatuur.
A
stijgt
B
daalt

Slide 29 - Quizvraag

Het dauwpunt is..........
A
de temperatuur waarbij water verdampt zodat er 's nachts dauw kan ontstaan
B
de temperatuur waarbij waterdamp opstijgt zodat er wolken kunnen ontstaan
C
de temperatuur waarbij waterdamp uit de lucht condenseert
D
de temperatuur die het gras moet hebben voordat er dauw kan ontstaan

Slide 30 - Quizvraag

Hoe minder waterdamp de lucht bevat, des te..........ligt het dauwpunt
A
hoger
B
lager

Slide 31 - Quizvraag