Klas 2 antwoorden formuleren PWW2

Al die V-tjes op je toets!!!
Wil je daar ook zo graag vanaf??
Dat kan! 
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Al die V-tjes op je toets!!!
Wil je daar ook zo graag vanaf??
Dat kan! 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
1. Nog een keer alle tips per vraagvorm bekijken
2. Voorbeelden analyeren
3. Zelf oefenen

Slide 2 - Tekstslide

1. De NOEM vraag
De eerste vraagvorm die je tegen kan komen is de noem-vraag. Bij een noem-vraag staat meestal het aantal antwoorden dat je moet geven. 

Bv: Noem twee redenen waarom mensen op ontdekkingsreis gingen. (2 pt)

Slide 3 - Tekstslide

1. De noem vraag
Let op: Een noem-vraag heeft maar een kort antwoord nodig, meestal 1 zin. Antwoord geven in 1 of 2 woorden is altijd fout.

Slide 4 - Tekstslide

2. De leg uit-vraag
Dit is de meest voorkomende vraagvorm op een proefwerk. 
Bij een leg uit-vraag moet je antwoord bestaan uit een klein verhaaltje.

 Er moet ook altijd een korte conclusie in je antwoord zitten waarbij je een deel van de vraag herhaalt.

Slide 5 - Tekstslide

2. De Leg uit-vraag
VB: Leg uit waarom het nodig was om in de Nederlanden de VOC op te richten.

Je antwoord moet dus bestaan uit een klein verhaaltje waarin je de reden van het ontstaan van de VOC omschrijft. Let op dat je afsluit met een conclusie!!
TIP: Als er een begrip in de vraag staat, leg dat dan altijd kort uit in je antwoord.


Slide 6 - Tekstslide

2. De Leg uit-vraag
Leg uit waarom het nodig was om in de Nederlanden de VOC op te richten.

In de Nederlanden waren er veel compagnieen die met Indie handelden. Zij concureerden met elkaar en zo bleef de prijs van producten laag.
De VOC kreeg een monopolie op de handel met het oosten (=begrip). Hierdoor was er geen concurrentie meer en stegen de prijzen. 
Het was dus nodig om meer geld te verdienen. (= conclusie)

Slide 7 - Tekstslide

3. De vergelijkingsvraag
 Een iets moeilijkere vraagvorm is de vergelijkingsvraag
Bij deze vraag moet je vaak twee of meer dingen met elkaar vergelijken. 

Zo’n antwoord bestaat daarom altijd uit meerdere delen. Wanneer je twee dingen met elkaar moet vergelijken bestaat je antwoord dus uit twee delen

Slide 8 - Tekstslide

3. De vergelijkingsvraag
VB: Vergelijk de WIC en de VOC met elkaar op 2 punten. (2 pt)

Antwoord: De WIC verhandelde ook slaven. De VOC handelde in specerijen. 

Slide 9 - Tekstslide

4. De Stellingvraag
Bij deze vraag krijg je één of meer stellingen en wordt je gevraagd hier iets over te zeggen. 

Soms moet je jouw mening erover geven, of laten zien waarom de stelling waar of niet waar is. Wat je moet onthouden is dat je altijd argumenten moet geven. (feiten uit het boek)

Slide 10 - Tekstslide

4. De Stellingvraag
VB: Stelling: Het is logisch dat een absoluut vorst maar één godsdienst tolereert in zijn land. 
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt.

LET OP: Dit is dus ook een leg uit vraag!!

Slide 11 - Tekstslide

4. De Stellingvraag
VB: Stelling: Het is logisch dat een absoluut vorst maar één godsdienst tolereert in zijn land.
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt.
Een absoluut vorst wil alle macht in handen hebben, deze macht kreeg hij van God.(=begrip). 
Iedereen moest dat geloven en de kerk speelde hierbij een grote rol. 
Dat is de reden dat het belangrijk was dat er geen andere godsdiensten/kerken werden toegestaan. (= conclusie)

Slide 12 - Tekstslide

5. De inzichtvraag
Er zijn verschillende inzichtvragen.
Meestal moet je een verband uitleggen:
- oorzaak-gevolg
- verband tussen begrippen
- verband tussen bron en begrip (hoort bij de bronvraag)
enz. 

Slide 13 - Tekstslide

5. De inzichtvraag
Let op: Je antwoord moet bij een inzichtvraag altijd uit meerder delen bestaan. 
Vaak kun je in de vraag zien uit hoeveel delen:
- Verband tussen begrip 1 en begrip 2 = 2 delen (2 pt)
- Verband tussen oorzaak en gevolgen = minstens 2 delen (2 pt)

Slide 14 - Tekstslide

5. De inzichtvraag
VB: De Republiek der Nederlanden had een Staten-Generaal, Frankrijk ook. In de Republiek kwamen de leden regelmatig bij elkaar, maar in Frankrijk riep de koning de Staten-Generaal vanaf 1614 bijna twee eeuwen lang niet bij elkaar.
 Verklaar dat verschil. (I1p)
TIP: Er zit een begrip in de vraag, leg deze kort uit.
Leg daarna uit wat dat begrip te maken heeft met de macht van de koning.
Eindig met een conclusie (het is immers een leg-uit vraag)

Slide 15 - Tekstslide

5. De inzichtvraag
De Republiek der Nederlanden had een Staten-Generaal, Frankrijk ook. In de Republiek kwamen de leden regelmatig bij elkaar, maar in Frankrijk riep de koning de Staten-Generaal vanaf 1614 bijna twee eeuwen lang niet bij elkaar.
 Verklaar dat verschil. (I1p)

De Staten-Generaal werkt in de Republiek vooral voor het buitenlands beleid, wij hadden toen geen koning en centraal bestuur. 
De absolute koning in Frankrijk bepaalde zelf het beleid en had alle macht bij zichzelf liggen. Vandaar dat de absolute koning in Frankrijk geen noodzaak had om een Staten Generaal bijeen te roepen. 

Slide 16 - Tekstslide

6. De bronnenvraag
De bronnenvraag is meestal een combinatie van een inzichtvraag met een leg uit vraag
In plaats van dat je twee gebeurtenissen bv met elkaar moet verbinden moet je vaak iets met de bron verbinden. 
BV: Welk begrip past bij de bron? 
Wat is de mening van de maker van de bron?
Is de bron bruikbaar voor....?

Slide 17 - Tekstslide

6. De bronnenvraag
Bij een bronnenvraag moet je altijd verwijzen.
Dat betekent dat je letterlijk iets uit de bron moet benoemen!! Datgene wat je benoemt moet jouw antwoord ondersteunen/bewijzen. 

Slide 18 - Tekstslide

6. De bronnenvraag
Bron 7
Fragment uit het dagboek van de hugenoot Jean Migault. Hij schrijft hier over een stel soldaten dat hem komt lastigvallen.
‘Wat ze nodig hadden namen ze mee; de rest, mét ons vaatwerk, onze bedden en kleren, brachten ze naar een zekere La Fontaine-Banlier, die kort tevoren rooms [katholiek] geworden was, en ruilden alles in voor wijn. Dronken vernielden ze onze meubels. Toen alles op was vertrokken ze, op twee na, die zich op aanwijzingen van de pastoor door de smid zware ijzeren hamers lieten brengen, waarmee ze al onze bezittingen kort en klein sloegen, tot er niets bruikbaars meer over was.’

Slide 19 - Tekstslide

6. De bronnenvraag 
Leg, met behulp van de bron, uit dat er in Frankrijk in de tijd van deze schrijver sprake was van absolutisme. 
Stappenplan voorbeeldvraag:
1. Zeg eerst LETTERLIJK wat je ziet/leest in de bron.
2. Leg daarna uit wat dat te maken heeft met de vraag, in dit geval met het begrip absolutisme. (begrip dus kort uitleggen)
3. Eind met een conclusie. (verlicht bij de leg-uit vraag)

Slide 20 - Tekstslide

6. De bronnenvraag 
Leg, met behulp van de bron, uit dat er in Frankrijk in de tijd van deze schrijver sprake was van absolutisme. 
In de bron lees ik dat de spullen van een hugenoot werden vernietigd.
Tijdens het absolutisme was er maar één godsdienst toegestaan in Frankrijk.
Mensen met een andere godsdienst, zoals de schrijver, van de bron werden dus aangevallen of verbannen. 

Slide 21 - Tekstslide