Toetsstof herhalen H2.7 en 2.8

Toetsstof herhalen
H2.7 Grammatica
H2.8 Spelling
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Toetsstof herhalen
H2.7 Grammatica
H2.8 Spelling

Slide 1 - Tekstslide

Pak je aantekeningenschrift erbij en log ook in in Lesson Up

Slide 2 - Tekstslide

H2.7 Grammatica
  • Werkwoordelijke gezegde
  •  Zinsdeelstrepen

Slide 3 - Tekstslide

Wg
  • De persoonsvorm en de andere werkwoorden vormen samen het werkwoordelijk gezegde (wg)

  • Als er maar één werkwoord is, zijn de pv en het wg gelijk:
De meiden zien leuke schoenen.
pv = zien
wg = zien

Slide 4 - Tekstslide

Wij gaan in Rotterdam winkelen.
pv=
wg=

Slide 5 - Open vraag

Als er maar één werkwoord in de zin staat, zijn de pv en het wg gelijk aan elkaar. Waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Zinsdeelstrepen
Om zinsdelen in een zin te kunnen vinden, zet je zinsdeelstrepen. 

Een zinsdeel kan uit één woord bestaan, maar ook uit twee of meer.

(Eén zinsdeel ken je al: het werkwoordelijk gezegde.)

Slide 7 - Tekstslide

Zin in zinsdelen knippen:
  1. Zet een streep onder de pv
  2. Zet de pv tussen zinsdeelstrepen.
Alles wat vóór de pv staat, is altijd een zinsdeel. Daar hoef je dus geen strepen meer te zetten.
3. Verander de woordvolgorde van de zin. De betekenis van de zin mag niet veranderen!
4. Ga hiermee door tot je alle zinsdelen hebt gevonden.

Slide 8 - Tekstslide

H2.8 Spelling
  • pv in t.t.
  •  komma

Slide 9 - Tekstslide

pv in t.t.


In de tegenwoordige tijd heeft de persoonsvorm drie vormen:

  • stam
  • stam + -t
  • hele werkwoord

Slide 10 - Tekstslide

Leestekens en hoofdletters
Deze ken je al en staan aan het einde van een zin:
 punt, vraagteken, uitroepteken.

Hoofdletters gebruik je:
  • aan het begin van een zin
  • bij namen, plaatsnamen, feestdagen

Slide 11 - Tekstslide

Komma
=een leesteken dat IN een zin staat.
Je gebruikt een komma:

  • als pauzeteken in een zin
  • tussen de delen van een opsomming
  • vóór woorden zoals want, maar en omdat.
  • bij aansprekingen (Lena, wil je die pen aangeven?)

Slide 12 - Tekstslide

Ik vind wiskunde leuk want we hebben een grappige leraar.

Waar moet de komma staan?
Neem de hele zin over.

Slide 13 - Open vraag

Stel specifieke vragen over de stof

Slide 14 - Woordweb

Heb je de toetsstof onder de knie van 2.7 en 2.8? 1= zeker niet 10= helemaal
110

Slide 15 - Poll