Basisgrammatik 1

Deutsch - Basisgrammatik 1
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Deutsch - Basisgrammatik 1

Slide 1 - Tekstslide

Wer? Wie? Was?
  • Zahlen und Ordinalzahlen                                    
  • Großschreibung
  • der/die/das
  • Personalpronomen
  • Possessivpronomen
  • bestimmte und unbestimmte Artikel
  • haben/sein/werden
  • Präsens der schwachen Verben
  • Partizip der schwachen Verben
  • Modalverben im Präsens


Slide 2 - Tekstslide

Zahlen 1 – 1000 (I)

Slide 3 - Tekstslide

Zahlen 1 – 1000 (II)

Slide 4 - Tekstslide

Ordinalzahlen
1 – 19 = onregelmatig of –te
19 – 1000 = -ste

Slide 5 - Tekstslide

Großschreibung
Alle zelfstandige naamwoorden krijgen een hoofdletter!
Dus alle woorden, waar je der, die of das voor kunt zetten: 
- bijv. der Mann, die Frau, das Kind

Bijvoeglijke naamwoorden van landen krijgen een kleine letter!
- bijv. englische Marmelade, deutsche Firmen




Slide 6 - Tekstslide

der/die/das
der = mannelijk
  • alle mannelijke personen, dieren en beroepen
  • dagdelen, weekdagen, maanden, seizoenen en windrichtingen








Bijvoorbeeld:
der Mann, der Stier, der Lehrer, der Mittag, der Montag, der April, der Sommer, der Norden

Slide 7 - Tekstslide

der/die/das
die = vrouwelijk
  • alle vrouwelijke personen, dieren en beroepen
  • alle meervoudsvormen
  • de meeste woorden die eindigen op -e
  • alle getallen
  • woorden die eindigen op: -heit, -keit,- schaft, -ung, -ik, -ion, -tät


Bijvoorbeeld:
die Frau, die Kuh, die Lehrerin, die Klamotten, die Blume, die Eins, die Freiheit, die Freundlichkeit, die Freundschaft, die Übung, die Statistik, die Nation, die Realität

Slide 8 - Tekstslide

der/die/das
das = onzijdig
  • de meeste Nederlandse het-woorden
  • verkleinwoorden: eindigen op -chen of -lein
Bijvoorbeeld:
das Haus, das Buch, das Mädchen, das Kirchlein

Slide 9 - Tekstslide

Personalpronomen
ik                                    ich
jij                                    du
hij/zij (ev.)/het          er/sie/es
wij                                  wir
jullie                              ihr
zij (mv.)/u                    sie/Sie
Let op!
Denk om de hoofdletter bij u!

Slide 10 - Tekstslide

Possessivpronomen 
mijn                                 mein(e)
jouw/je                           dein(e)
zijn/haar (ev.)/zijn     sein(e)/ihr(e)/sein(e)
onze                                unser(e)
jullie                                euer/eure
hun (mv.)/uw               ihr(e)/Ihr(e) 
Let op!
Denk om de hoofdletter bij u!
Wel of geen -e op het eind?
der/das = geen –e op het einde!
b.v. der Garten = mein Garten + das Haus = mein Haus

die = wel een –e op het einde!
b.v. die Blume = deine Blume + die Schuhe = deine Schuhe

Slide 11 - Tekstslide

haben/sein/werden
haben
sein
werden
ich
habe
bin
werde
du
hast
bist
wirst
er/sie/es
hat
ist
wird
wir
haben
sind
werden
ihr
habt
seid
werdet
sie/Sie
haben
sind
werden

Slide 12 - Tekstslide

bestimmte und unbestimmte Artikel
In het Nederlands gebruik je:
de/het - bepaalde lidwoorden
een/geen - onbepaalde lidwoorden

In het Duits gebruik je:
der, die, das – bepaalde lidwoorden
ein(e) en kein(e) - onbepaalde lidwoorden 


Wel of geen -e op het eind?
der/das woorden krijgen geen –e, die woorden krijgen wel een –e op het eind!

Slide 13 - Tekstslide

Präsens der schwachen Verben
Een zwak werkwoord vervoeg je door de esttenten-regel toe te passen:
Stap 1) Neem de stam van het werkwoord (haal -en/-n eraf)
Stap 2) Vul de juiste uitgang in (-e, -st, -t, -en, -t, -en)

Slide 14 - Tekstslide

esttenten-regel (normaal)
stam
uitgang
ich
wohn
e
du
wohn
st
er/sie/es
wohn
t
wir
wohn
en
ihr
wohn
t
sie/Sie
wohn
en

Slide 15 - Tekstslide

esttenten-regel (stam op s-klank)
stam
uitgang
ich
reis
e
du
reis
t
er/sie/es
reis
t
wir
reis
en
ihr
reis
t
sie/Sie
reis
en
Let op!
s-klank = s, ss, β, x, z, sch

du krijgt dan de uitgang -s EN NIET -st

Slide 16 - Tekstslide

esttenten-regel (stam op -d of -t)
stam
uitgang
ich
meld
e
du
meld
est
er/sie/es
meld
et
wir
meld
en
ihr
meld
et
sie/Sie
meld
en
Let op!
bij stam op -d of -t krijg je een extra -e tussen stam en uitgang bij du, er/sie/es en ihr

Slide 17 - Tekstslide

Partizip der schwachen Verben
Het voltooid deelwoord maak je als volgt:

normaal = ge + stam + t     
bv. wohnen = gewohnt

stam op -d of -t = ge + stamt + et     
bv. arbeiten = gearbeitet

Slide 18 - Tekstslide

Präsens der Modalverben
können
mögen
dürfen
ich
kann
mag
darf
du
kannst
magst
darfst
er/sie/es
kann
mag
darf
wir
können
mögen
dürfen
ihr
könnt
mögt
dürft
sie/Sie
können
mögen
dürfen
Let op!
können = kunnen
mögen = houden van, lusten, lekker vinden, mogen (aardig vinden)
dürfen = mogen (toestemming hebben)

Slide 19 - Tekstslide

Präsens der Modalverben
wollen
müssen
sollen
wissen
ich
will
muss
soll
weiß
du
willst
musst
sollst
weißt
er/sie/es
will
muss
soll
weiß
wir
wollen
müssen
sollen
wissen
ihr
wollt
müsst
sollt
wisst
sie/Sie
wollen
müssen
sollen
wissen
Let op!
wollen = willen
müssen = moeten (noodzaak/van jezelf)
sollen = moeten (van een ander/twijfel)
wissen = weten

Slide 20 - Tekstslide

Übung macht den Meister!

Slide 21 - Tekstslide