Het gouden ei: alle literaire begrippen

Nederlands

Literaire begrippen

Voorbereiding op toets

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands

Literaire begrippen

Voorbereiding op toets

Slide 1 - Tekstslide

Opdracht Literaire begrippen 'Het gouden ei'
De komende 2 lessen ga je gebruiken om een verslag van het boek te maken a.h.v. de literaire begrippen. Hiervoor mag je gebruik maken van bv. www.scholieren.com of www.dbnl.org
De inhoud van het verslag vind je op de volgende slide. De uitleg van de literaire begrippen staat in deze LessonUp.

Bij de toets mag je het verslag erbij houden om de vergelijking met de film te kunnen maken.

Slide 2 - Tekstslide

Inhoud verslag
De begrippen (de kopjes van je verslag)
  • Titelverklaring                               
  • Vertelperspectief                            
  • Realistisch/niet-realistisch        
  • Fictie/non-fictie                               
  • Thema, motieven, moraal           
  •  Ruimte/setting
  • Verhaalbegin
  • Genre 
  • spanning
  • Tijd & Vertelvolgorde(chronologisch/niet-chronologisch, versnelling, vertraging, tijdsprong, verteltijd, vertelde tijd)
  • Mening en argumenten (moreel, realistisch, emotief)
  • Hoofdpersonen (uiterlijk, karakter, ontwikkeling, manier waarop je ze leert kennen)
  • Bijpersonen en hun rollen (helpers, tegenstanders)

Slide 3 - Tekstslide

Titelverklaring
De titel verklaren Uitleggen hoe de titel bij het boek past.

Letterlijk/figuurlijk Een titel kun je letterlijke en/of figuurlijk uitleggen. 

Thema, persoon, plaats, gebeurtenis De titel heeft vaak iets met het thema (onderwerp) te maken. De titel kan ook naar een persoon, plaats of gebeurtenis wijzen.

Slide 4 - Tekstslide

Hoe wordt het verhaal verteld?

Een perspectief geeft aan hoe een verhaal wordt verteld.

We kunnen vier soorten perspectieven onderscheiden:


- Ik-perspectief: vanuit de ik-persoon (in het hoofd)

- Personaal perspectief: vanuit de hij/zij-persoon (in het hoofd)

- Auctoriaal (alwetend) perspectief: helikopterview (de schrijver weet alles van iedereen en levert soms ook commentaar)

- Wisselend perspectief: er wordt afgewisseld tussen de verschillende perspectieven. Er wordt bijvoorbeeld afgewisseld tussen twee hoofdpersonages die elk hoofdstuk vanuit hun eigen ik-perspectief de gebeurtenissen beschrijven.


Slide 5 - Tekstslide

Ik-perspectief
  • Je ziet alles door de ogen van de verteller
  • Geschreven in de ik-vorm
  • Leert de ik-persoon heel goed kennen
  • Komt niet te weten wat andere personages voelen of denken

Slide 6 - Tekstslide

Ik-perspectief
Een ijskoude rilling was langs mijn ruggengraat omhoog gekropen. Op de gastenlijst komen voor het Feest is moeilijker dan geblinddoekt je rijexamen halen. Het verhaal gaat dat ze je van tevoren screenen, al heeft niemand een idee wie die ‘ze’ zijn en hoe dat screenen in zijn werk gaat. Hadden ze me de afgelopen weken in de gaten gehouden? Was ik al die tijd zonder dat ik het doorhad bekeken en afgeluisterd?
                                                (Uit: Zes seconden – Daniëlle Bakhuis)

Slide 7 - Tekstslide

Personaal perspectief
  • Je ziet alles door de ogen van één persoon
  • Geschreven in de hij- of zij-vorm
  • Leert de hoofdpersoon goed kennen

Slide 8 - Tekstslide

Personaal perspectief
Gieles probeerde zich een schuddende aarde voor te stellen. Een schuddend dak was hem niet vreemd. Als ‘s nachts zware vrachtkisten opstegen, bonkte het dak als een oude centrifuge. Gieles zapte weg van de aardbeving naar Animal Planet. Een vlooiende bonobo en haar jong zaten onder een boom. Zijn vriend Toon vertoonde overeenkomsten met apen.
                                           (Uit: Glijvlucht – Anne-Gine Goemans)

Slide 9 - Tekstslide

Alwetend perspectief
  • De verteller is iemand die alles weet van alle personages
  • Geschreven in de hij- en zij-vorm
  • Komt te weten wat alle personages zien, horen, voelen en denken
  • Verteller weet wat er is gebeurd en wat nog gaat gebeuren

Slide 10 - Tekstslide

Alwetend perspectief
Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte.
                                                                (Uit: De avonden – Gerard Reve)

Slide 11 - Tekstslide

Wisselend perspectief
  • Je ziet de gebeurtenissen door de ogen van verschillende personages
  • Je ziet dezelfde gebeurtenissen vanuit verschillende invalshoeken
  • Kan gebruik worden gemaakt van de ik-vertelsituatie (meerdere ik-figuren, meervoudige ik-vertelsituatie) of van de personale vertelsituatie (meerdere hij- of zij-figuren, meervoudige personale vertelsituatie)

Slide 12 - Tekstslide

Meervoudig perspectief
Hoofdstuk 1: Ik had deze vakantie moeten afzeggen. Sinds ik ben opgestaan, heb ik al het gevoel dat ik moet huilen.
Hoofdstuk 2: Denkt Lilly nou echt dat ik haar niet zie janken? Wat een muts. Geïrriteerd wend ik me van haar af.
Hoofdstuk 3: ‘Anouk.’ Iemand fluistert mijn naam. Waar ben ik? Het is nacht. En donker. Maar aan de grillige zwarte schaduwen om me heen kan ik zien dat ik in een bos ben.
                                                             (Uit: Shock – Mel Wallis de Vries)

Slide 13 - Tekstslide

Realistisch & niet-realistisch
Realisme In hoeverre kan een verzonnen verhaal wel of niet echt gebeuren? 

Realistisch Een schrijver verzint mensen en gebeurtenissen die erg lijken op de werkelijkheid, die echt zouden kunnen gebeuren.

Niet-realistisch / onrealistisch Een schrijver verzint een verhaal met mensen en gebeurtenissen, die in werkelijkheid niet kunnen gebeuren.

Slide 14 - Tekstslide

Realistisch & niet-realistisch

Realismelijn Elk verhaal kun je ergens plaatsen op de realismelijn.
Heel realistisch – een beetje realistisch – niet-realistisch

Hoe realistisch is een verhaal? Hoe realistisch een verhaal is, wordt bepaald door de beschrijving van: tijd, omgeving, personages, gesprekken, gedachten, problemen, bezigheden, gebeurtenissen, de afloop.

Slide 15 - Tekstslide

Fictie & non-fictie

Fictie Verzonnen verhalen over gebeurtenissen en mensen, die bedacht zijn door de schrijver (leesboek, stripverhaal, film, gedicht).

Non-fictieVerhalen over de werkelijkheid, met feiten over (echte) mensen en (echte) gebeurtenissen. De schrijver heeft het niet bedacht/verzonnen. Het is echt gebeurd (krantenbericht, journaal) of geeft informatie (schoolboek).

Slide 16 - Tekstslide

Thema & motieven
Thema Verhalen gaan ergens over. Ze hebben een diepere bedoeling.  In één verhaal kunnen meerdere thema's voorkomen.

Verhaalmotieven Gebeurtenissen, gevoelens, situaties, onderwerpen die vaker terugkomen in een verhaal.  

Leidmotief Woorden of zinnen of concrete voorwerpen die vaker (letterlijk) terugkomen in een verhaal. 

Slide 17 - Tekstslide

Moraal
Moraal
Een wijze les. De schrijver wil iets zeggen over wat goed of fout is en hoe mensen zouden moeten leven.  

Slide 18 - Tekstslide

Tijd
Chronologische vertelvolgorde De gebeurtenissen in een verhaal worden verteld in de volgorde waarin ze hebben plaatsgevonden.
Hierbij kunnen verwijzingen voorkomen naar dingen die eerder of later in het verhaal gebeuren. De vertelvolgorde wordt daarmee niet onderbroken.

Niet-chronologische vertelvolgorde De gebeurtenissen in een verhaal worden niet verteld in de volgorde waarin ze hebben plaatsgevonden.

Slide 19 - Tekstslide

Tijd
Vertelde tijd De tijd die voorbijgaat in een verhaal.

Verteltijd De tijd uitgedrukt in woorden of pagina’s, die gebruikt wordt om het verhaal te vertellen.

Verteltempo Het tempo waarin wordt verteld. 

Slide 20 - Tekstslide

Tijd
Versnelling De vertelde tijd is lang en de verteltijd is kort. Een langere periode wordt verteld in weinig woorden. 

Vertraging De vertelde tijd is kort en de verteltijd lang. Een korte periode wordt verteld in veel woorden. 

Tijdsprong De schrijver slaat periodes over.  

Slide 21 - Tekstslide

Mening & argumenten
Beoordelingswoorden Je mening geef je door beoordelingswoorden te noemen.
(spannend, mooi, verdrietig, interessant, verrassend, etc.)

Argumenten Je beoordelingswoorden onderbouw je met argumenten. Je legt hiermee uit waarom je het boek spannend, interessant of anders vond. Je kunt hierbij ook nog verwijzen naar een fragment uit het boek om je argumenten extra te ondersteunen.

Slide 22 - Tekstslide

Mening & argumenten
Emotieve argumenten Je gebruikt beoordelingswoorden die aangeven wat een verhaal met je doet (emotie). (maakt me vrolijk - spannend - vol vaart - ontroerend - beklemmend)

Realistische argumenten Je gebruikt beoordelingswoorden die aangeven in hoeverre jij een verhaal realistisch vindt. (geloofwaardig - herkenbaar - bedacht - origineel) 

Morele argumenten Je gebruikt beoordelingswoorden die iets zeggen over de keuzes die de personages maken of over de boodschap die de schrijver wil uitdragen. (Goed voorbeeld - keur ik af - asociaal - rechtvaardig - betrokken)

Slide 23 - Tekstslide

Personages
Hoofdpersoon Dit is de belangrijkste persoon (soms meer dan 1). Van een hoofdpersoon kom je het meeste te weten (gevoelens en gedachten), het grootste deel van het verhaal ‘beleef’ je door zijn/haar ogen. Hij/zij heeft vaak een belangrijk probleem of een opdracht. 

Bijpersonen Deze personen zijn minder belangrijk en je komt over hen minder te weten. Je leert hen minder goed kennen.

Slide 24 - Tekstslide

Personages
Relaties tussen personages (kunnen veranderen in het verhaal)
Helpers Bijfiguren die de hoofdpersoon helpen om zijn doel te bereiken.

Tegenstanders Bijfiguren die de hoofdpersoon tegenwerken.

Beschrijving van een personage
  • Uiterlijk en karaktereigenschappen
  • Kenmerken: geslacht, leeftijd, achtergrond

Slide 25 - Tekstslide

Personages
Personages leren kennen
Je kunt personages op verschillene manieren leren kennen.

Direct De informatie over de personages wordt letterlijk in de tekst verwerkt.

Indirect Je moet de informatie zelf afleiden uit wat personages doen, zeggen, denken of uit wat anderen over hem zeggen of denken.

Slide 26 - Tekstslide

Personages
Ontwikkeling In een verhaal maken personages een ontwikkeling door. Ze worden ouder, volwassen. Ze veranderen van karakter, van gedrag. Ze komen tot inzichten, verwerken wat ze hebben meegemaakt.

Mening over personages Heb je sympathie of juist geen sympathie voor het personage? Kun jij je wel of niet vinden in hun gedrag, keuzes, daden, opvattingen?

Slide 27 - Tekstslide

Enkele karaktereigenschappen

Slide 28 - Tekstslide

Setting
Setting De setting herken je aan de tijd en ruimte waarin het zich afspeelt.

Ruimte 
  • Alles wat te maken heeft met plaatsen. Een land, stad, dorp, een huis, een kamer, een straat, een gebouw, een planeet. 
  • De ruimte kan bestaan, maar ook niet bestaan, herkenbaar zijn of niet  herkenbaar.
  • De ruimte kan een bepaalde sfeer oproepen, bijvoorbeeld spanning.
  • Ook kan de ruimte het verhaal verduidelijken.

Slide 29 - Tekstslide

Verhaalbegin
Inleidend begin De schrijver geeft eerst een beeld van de personages en hun situatie. 

Midden in de gebeurtenissen De schrijver valt met de deur in huis (geen inleiding). Later krijg je aanwijzingen over de personages en hun situatie. 

Proloog Een apart hoofdstuk vooraf aan het eerste hoofdstuk. Er wordt al iets verteld over de afloop. Aan het einde begrijp je pas wat hier wordt verteld. Dit wekt extra spanning op. 

Slide 30 - Tekstslide

Genres
Genres Een boek kun je indelen bij een genre. Genre = verhaalsoort. Een boek kan tot meerdere genres behoren.

Genre bepalen Het genre bepaal je door te kijken welke onderwerpen/thema's het belangrijkste zijn in een verhaal.

Op de volgende slides worden verschillende genres toegelicht.

Slide 31 - Tekstslide

Genres
Thriller Een spannend verhaal waarin de hoofdpersoon in een levensbedreigende situatie terechtkomt. 

Dystopische roman Een verhaal over een wereld die door rampen of dictatuur bijna niet meer leefbaar is.

Ontwikkelingsroman Een verhaal over het volwassen worden van een (jonge) hoofdpersoon.




Slide 32 - Tekstslide

Genres
Psychologische roman Een verhaal waarin de nadruk ligt op de gedachten en gevoelens van de hoofdpersoon (meer dan op de gebeurtenissen).

Detective Een verhaal waarin een speurder probeert te achterhalen wie een misdrijf heeft gepleegd.

Avonturenroman In een avonturenroman speelt 'een held' de hoofdrol. Er gebeuren allerlei spannende dingen en daar gaat het om.

Slide 33 - Tekstslide

Genres

Fantasy Een verhaal met fantasiewezens in een fantasiewereld.

Science fiction Een toekomstverhaal (vaak in de ruimte/ruimtevaart of nieuwe technieken).

Reisverhaal Een verhaal waarin een verslag wordt gegeven van een reis.


Slide 34 - Tekstslide

Genres
Historische roman Een verhaal waarin een belangrijke gebeurtenis (of gebeurtenissen) uit de geschiedenis een belangrijke rol spelen.

Oorlogsroman Een verhaal dat zich afspeelt in een oorlog (voornamelijk Tweede Wereldoorlog).

Geëngageerde roman Een verhaal waarin eigentijdse problemen in onze samenleving aan bod komen.

Slide 35 - Tekstslide

Spanning
Een schrijver kan een aantal technieken gebruiken om een verhaal spannend te maken:

  • Er zitten open plekken in het verhaal. Dat zijn vragen die het verhaal bij je oproept, maar waar je nog niet meteen een antwoord op krijgt. Je leest verder om te ontdekken hoe de open plekken worden ingevuld.
  • Je bent bijna bij de ontknoping, maar eerst is er nog uitstel. De schrijver laat je wachten voordat je ontdekt hoe het zit.
  • Je krijgt door aanwijzingen in het verhaal een vermoeden over hoe het afloopt, maar je weet nog niet precies hoe het zit.
  • Het verhaal krijgt een onverwachte wending: er gebeurt plotseling iets wat je niet had verwacht.
  • Je hebt als lezer een informatievoorsprong: je weet iets wat de hoofdpersoon nog niet weet. 
  • De hoofdpersoon bevindt zich in een bedreigende situatie of omgeving. 
  • Een hoofdstuk eindigt met een cliffhanger, een onderbreking van het verhaal op een heel spannend moment.

Slide 36 - Tekstslide